DEEL EEN: DE AFFAIRE BLAUWBAARD
Sinds enkele dagen scheen er een zon die erg prettig te noemen viel voor de tijd van het jaar, het was eind februari en Bressers stond de dakgoten van zijn recreatiewoning schoon te maken. Volgens de meest actuele weerberichten zou het best nog lang kunnen duren voordat het ging regenen, maar hij wilde zoals gebruikelijk geen risico nemen. Er stond een ladder tegen de gevel en er viel regelmatig een vieze donkere klodder in een emmer – soms ernaast. Hij had niet aan handschoenen gedacht. Nou ja, het was eerlijk werk. Hij hoefde na afloop alleen zijn handen te wassen, daarna waren ze weer schoon. Binnen jengelde er een radio, soms dacht hij zijn telefoon te horen, maar hij weigerde het werk ervoor te onderbreken, hij veronderstelde dat het flashberichten waren die over Trump of Venezuela gingen. John Bressers was een pensionado die het nieuws op de voet volgde, altijd gedaan, dertig jaar.
Er klonken voetstappen op het grint – hij had enkele jaren geleden juist voor dat materiaal gekozen, omdat elke bezoeker te horen zou zijn. Hij keek naar rechts en zag de slanke gedaante van Giselle Brahms naderen die een wat al te serieuze trek op haar gezicht had. Het beloofde weinig goeds. Bressers had nooit de moeite genomen om aan de firma door te geven waar zijn vakantiewoning zich bevond, het betekende dat ze er serieus werk van had gemaakt. Iemand had op kantoor naar zijn tweede huis gezocht. Zijn eigen ex-vrouw Roosmarijn zou hem allang hebben geappt, want ze zou hebben geweigerd zijn adres prijs te geven. Zo luidden de afspraken. Hij kwam naar beneden, bestudeerde zijn smerige handen en besloot het zo te laten. Hij verkeerde weliswaar niet in de stemming om te provoceren, maar hij was nu eenmaal aan het werk.
“Goedendag, mijnheer Bressers,” zei ze.
“Verrassing,” zei hij, “hier heb je moeite voor moeten doen, anders zou ik het al hebben geweten.”
“Ik denk dat je zelfs over het grint hebt nagedacht.”
“Precies.”
“John – Als ik goed ben geïnformeerd, heb jij je enkele jaren terug met het dossier Mansveld beziggehouden,” zei Brahms die erg serieus klonk.
“Daniël – ik heb hem verleden jaar in Engelen gezien, het werd me niet helemaal duidelijk of hij me herkende. Hij was met een onbekende vrouw.”
“Hij is vermoord,” zei ze.
“Verkeerde vrouw geneukt of zo?”
Brahms onderdrukte een lach en keek omlaag, alsof de schoenen van Bressers interessant konden zijn. “Het komt vanavond in het nieuws, er wordt een persconferentie belegd. Volgens de regels van de firma moet het dossier Mansveld worden heropend om uit te sluiten dat er raakpunten zijn met, zoals ik iemand heb horen zegen, de duistere handel van Daniël.” Er viel een korte stilte, waarbij Brahms op haar onderlip stond te kauwen, een zenuwtrekje.
“Regels van het bedrijf – ik ga akkoord,” zei hij.
“Goed – dank je.”
“Heb je details voor me?”
“Slachtoffer was alleen thuis met zijn herdershond. Het lijkt erop dat dader zijn kans heeft afgewacht.”
De tweede woning van Bressers lag geïsoleerd. Het was vrijwel ondenkbaar dat iemand ongemerkt zou horen wat Brahms zoal vertelde over het onderzoek.
“Daniël heeft waarschijnlijk gedwongen een verklaring op de muur geschreven… en ik citeer… ‘Ik ben een moordenaar en verdien daarom de doodstraf.’ Precies dàt,” zei Brahms die haar woorden probeerde te ondersteunen en gedurende een seconde omlaag wees. “Ook om die reden ben ik hierheen gekomen, we zullen als firma ons deel van het onderzoek in behandeling moeten nemen en jij hebt als incident manager zijn dossier opgesteld.”
“Er lag een beschuldiging dat hij geld zou hebben verduisterd – de verkoop van een partij diamanten. Ik was in de buurt. Hij had inderdaad meer in zijn eigen zakken laten verdwijnen dan op papier was afgesproken, maar er was erg veel in de ondenkbaar diepe zakken van de president verdwenen. Man is inmiddels gedwongen met pensioen. Hij is oud.”
“Mugabe.”
“Ja.”
“En toen?”, vroeg Brahms.
“Ach,” zei Bressers, “afgezien van de financiële gulzigheid van Mansveld is er niets onoorbaars gebeurd. De – laten we zeggen – diepe zakken van de president zijn het gevolg van het tribale systeem.”
“Niets nieuws onder de zon derhalve.”
“Ja en kennelijk is Daniël een moordenaar.”
“Wat heb je verder? Feiten? Roddels?”
Er verscheen een lach op het gezicht van Bressers.
“Hij was niet erg… laten we zeggen… monogaam.”
“O, op die manier.”
“Je moet er rekening mee houden dat er komende dagen een vriendin zal opduiken, Mansveld heeft er nooit een probleem in gezien om er tegelijkertijd verschillende relaties op na te houden.” Hij keek heel even naar de dakgoot en rekende uit dat hij nog een metertje of twee moest schoonmaken. “Ik ga mijn karwei afmaken – rond vier uur moet ik in Den Bosch kunnen zijn. Zeg dat maar tegen Van Rijn.”
“Mansveld woonde in Vught.”
“Ik twijfel er niet aan, het is een mooie plek om te wonen, ik zou hem zelf langs de Vughtse Hei zoeken, een bungalow met een solide hek eromheen, want je probeert enge mensen buiten te houden.”
“Goed, dan ga ik weer.”
“Voor ik het vergeet,” zei Bressers. “Je moet iemand aan het werk zetten – de agenda van Mansveld uit laten pluizen – afgelopen tien jaar – begin daar maar eens aan. Je moet in beeld brengen waar hij is geweest en wat hij er heeft gedaan. Om te beginnen. De dader heeft ergens zijn of haar kennis vandaan gehaald en het antwoord ligt in het buitenland. Ons terrein. Van Rijn beperkt zich tot ons eigen land.”
“Ik zal het regelen,” zei Brahms.
“Dat is alles. Voorlopig.”
“Wat denk je? Is het een grote affaire?”, vroeg Brahms die haar nieuwsgierigheid nauwelijks leek te kunnen bedwingen.
“Denk het wel.”
“En waar baseer je dat op?”
“Geruchten.”
“Zoals?”
“Dat vraag je me als professional?”
“Ja. Tuurlijk.”
“Daar kan ik geen antwoord op geven. Je schiet er weinig mee op en geruchten leiden alleen af. Wel denk ik dat het deksel van de beerput op een kiertje is komen te staan, dus probeer wat voorzichtig te zijn en als er geen echte noodzaak is om een persconferentie te geven, zou ik het achterwege laten. Je moet geen slapende honden wakker maken. En dan doel ik op de media. Internet en zo. Gedoe.”
“Mijnheer Jongejans zei al dat je zo zou reageren.”
“De media is een hond die je zo lang mogelijk moet laten slapen, anders loopt de boel snel uit de hand.”
“Je hebt gelijk – denk ik.”
Een beetje onhandig begon Brahms weg te lopen, terwijl Bressers zijn karwei sneller dan daarstraks af probeerde te ronden. Vroeger was het altijd zo dat de Nederlandse expats elkaar wel kenden, het was een kleine gemeenschap, of Bressers in Delhi actief was… of in Bangkok.
Geruchten, veel meer dan geruchten waren er nooit.
Hun allereerste ontmoeting dateerde van pakweg tien jaar geleden en Bressers logeerde in een hotel dat zich in de nabijheid van het vliegveld bevond. Binnen merkte hij weinig van de tropische hitte, het was de laatste dag van het jaar en volgens de receptionist zouden er meer Hollanders komen. Dus ze wilden onder het genot van een goed glas bier aftellen naar middernacht in gezelschap van enkele landgenoten. Ondanks het feit dat hij er weinig voor voelde, besloot hij op het allerlaatste moment toch te gaan.
Vrijwel alle hotelbars zagen er hetzelfde uit, een blinkende bar, veel spiegels, stemmige verlichting.
Hij zou een paar biertjes drinken, zijn glas nooit uit het oog verliezen, een wereldwijde standaardregel. Je wist immers nooit wie er terloops een pilletje in zou gooien. In de bar hadden een paar Europeanen elkaars gezelschap allang opgezocht, maar Bressers negeerde hen en bestelde wat te drinken. Er waren altijd wel mensen die hun nieuwsgierigheid niet wisten te bedwingen en zich kwamen voorstellen, zoals een verkoper altijd deed. Zo ging het nu ook, terwijl het net elf uur was geweest. “Are you Englishman?”, vroeg Mansveld, die zijn naam niet had genoemd. Een man met normaal postuur. Licht grijzend haar.
“Bijna – Nederlands,” zei hij. “John Bressers.”
“Hé. Een landgenoot, altijd leuk in den vreemde.”
“Meestal wel.”
“Mansveld – Daniël, dat is mijn voornaam.”
“Aangenaam.”
“Mag ik je vragen wat je voor werk doet?”
“Beveiliging,” zei Bressers die de laatste jaren steeds hetzelfde antwoord gaf, omdat hij er zelden veel vragen over kreeg of niemand leek ze te durven stellen en hij kon terugvallen op een beroepsgeheim.
“Ik zou je aan een paar van mijn vrienden willen voorstellen,” zei Mansveld die een hand op zijn rug legde. “Zelf verdien ik mijn salaris in de handel.”
Eén van de vrouwen noemde haar voornaam – Cindy – hij was haar al eens eerder tegengekomen. Binnenkort zou ze noodgedwongen naar Nederland vertrekken, als gevolg van geldproblemen, want haar eigen partner had zijn vermogen zien verdampen. Hollandse justitie wist dat hij er zat. Een gangster. Een bekende drugsdealer, al verwachtte Bressers dat er een verzoek zou volgen om hem uit te schakelen.
Het boeide hem weinig wat voor werk Mansveld deed, bovendien hoefde Bressers hooguit een bericht te sturen naar kantoor met het verzoek een dossier samen te stellen over een man die hij had ontmoet.
“Waar woon je, John? In Nederland?”, vroeg Cindy.
“Den Bosch.”
“O, maar dat is een ontzettend leuke stad.”
“Dat weet ik.”
Gesprekken gingen over economie, de financiële crisis die net was uitgebroken en gevolgen. Ruim tien minuten over twaalf, dus na de nieuwjaarswensen, vertrok Mansveld met een jonge Duitse vrouw naar zijn hotelkamer. Of de hare. Krista, zo heette ze. Bressers had een goed geheugen voor zaken die ooit eens van pas zouden kunnen komen. Beroepsdeformatie. Naast hem stond een oudere vent hard te lachen. “Daniël heeft het goed bekeken. In elk stadje een ander schatje.” Hij had zich voorgesteld als Arne Fröling, een man die in de muziekindustrie miljoenen had verdiend ten koste van onwetende jonge muzikanten. Een soort vluchteling. Bressers kende hem al, want in de jaren zeventig mocht de man graag rondbazuinen dat hij succes had met zijn artiesten, nu had hij weinig zin om hun gezeik aan te horen over achterstallige betalingen. Beneden bleef Fröling achter, terwijl Bressers met een vol bierglas naar zijn kamer ging, hij liet zich op bed vallen, probeerde niets te knoeien en ondertussen trok hij onhandig zijn schoenen uit.
Vele jaren later stond hij op een ladder, terwijl de luchttemperatuur een historische hoogte had weten te bereiken voor de maand februari. Hij constateerde dat het klusje achter de rug was, dus borg hij de ladder op achter het huis, zodat een goede bekende hem de volgende dag zelf weer zou kunnen ophalen.
Eerst waste hij binnen zijn handen, schonk een mok koffie in en speelde een beetje met zijn telefoon, hij nam plaats en gebruikte de spraakherkenner van het toestel door de naam Arne Fröling uit te spreken. Er zou allicht iets over de man bekend moeten zijn. Het duurde slechts enkele seconden. Bressers was hem indertijd uit het oog verloren, maar Fröling had korte tijd vastgezeten op beschuldiging van moord. Het DNA van de man was op een zekere Krista Guderian aangetroffen.
Mijnheer Fröling woonde momenteel in zonnig Portugal.
De Thaise politie had enkele vrienden van Duitse Krista opgepakt, mogelijk zouden ze Bressers eveneens een tijdje hebben vastgezet, maar hij stapte de volgende dag op het vliegtuig. Net als Daniël Mansveld die een paar rijen verderop bleek te zitten, hij had een markante kop èn harde snerpende stem.
De tijdlijn werd Bressers niet helemaal duidelijk, maar Fröling leek hem eerder een doortrapte zakenman die hoopte dat zijn cliënten hun contracten slecht zouden lezen dan een moordenaar.
Cindy Hoefnagels, de ex-partner van een verbannen paranoïde drugshandelaar, bleek volgens internet niet meer of nooit te hebben bestaan. Er waren geen gegevens beschikbaar. Vanzelfsprekend bestonden er ontzettend veel meisjes die Cindy heetten, maar ze deden hem geen van allen denken aan de vrouw die hij destijds in Thailand had leren kennen.
Bressers belde de firma en vroeg de receptioniste om hem door te verbinden met het Hoofd Research. Een vrouw die Ilse heette, ook een vrouw, sinds haar bejaarde voorganger min of meer gedwongen was te vertrekken. “John. Wat kan ik voor je doen?” Beleefde plichtplegingen liet ze gewoon achterwege.
“Een paar namen natrekken,” zei hij.
“Oké. Brand maar los.”
“Arne Fröling, Krista Guderian en Cindy Hoefnagels,” zei Bressers. “Krista is ruim tien jaar geleden vermoord, Arne Fröling heeft korte tijd in Bangkok als verdachte gevangen gezeten en onze vriend Daniël Mansveld was er in dezelfde periode ook. Net als ik trouwens. Daarom weet ik het ook.”
“Fröling – je doelt op de muziekproducent,” zei Ilse.
“Precies. Ik vertrek zo meteen naar Den Bosch. Als je me de resultaten zou willen mailen, dan ben ik je uiterst dankbaar,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaatsnam. “We gaan kijken of er nog ergens duistere geheimen over Mansveld verborgen zijn.”
“Ik dacht dat jij dit soort dingen altijd zelf uitzocht.”
“Niet meer. Ik ben met pensioen.”
Er klonk een kort lachje. “Oké. Goed.”
“Enne… Ilse. Probeer eens of je politiedossiers los kan peuteren via de officiële kanalen, desnoods een telefoonnummer van de man die het onderzoek in Bangkok heeft geleid. Ik heb geen concrete aanknopingspunten.”
“Waarom denk je aan de zaak Krista Guderian?”
“Ik heb haar destijds met Daniël Mansveld de bar zien verlaten,” zei Bressers, “ik heb nooit geweten dat de vrouw was vermoord en Arne Fröling heeft indertijd in verschillende tv-programma’s de verongelijkte onschuldige uitgehangen. Dat heb ik net gelezen. Ik wil uitsluiten dat dat onze zaak is.”
“Komt in orde.”
Veel meer dan vage verhalen waren er nooit. Het was een gedachte die terugkeerde, terwijl hij zijn tas inpakte. Hij nam zijn vuile was mee, toiletspullen en een notebook – het waren de standaarditems die continu heen en weer gingen van Kootwijk naar Den Bosch, omdat hij wel vaker weg was van huis.
Op nieuwjaarsochtend kwam Bressers destijds in de ontbijtzaal een vermoeid ogende Arne Fröling tegen die geen kennis zou mogen hebben van een vermoorde Krista Guderian. Bovendien heeft Bressers de muziekproducent nooit zoiets horen zeggen. Wel zei Fröling: “Ik geloof dat Daniël zijn kippetje vannacht heeft opgegeten.” Een ogenblik overwoog Bressers tegenover hem te gaan zitten, maar ergerde zich zo erg aan Frölings opmerking dat hij een meter of vijf doorliep en daar een tafel pakte. Er lag een Engelstalige krant van een paar dagen oud. “Mijn excuses, John. Het is geen goede grap voor een ochtend als deze, ik hoor me te schamen.”
Zo ontstond er een geschikte aanleiding voor een antwoord. “Het is nooit een geschikt moment om slechte grappen te maken, mijnheer Fröling,” zei Bressers. Zonder de moorden op recentelijk Mansveld en tien jaar geleden Guderian zou de opmerking weinig hebben betekend voor Bressers.
Vele jaren later had hij zijn auto geparkeerd in een garage die zich aan de St. Jozefstraat bevond, het was zo ongeveer zijn vaste plek. Het laatste stuk wandelde hij naar huis, hij overwoog eerst boodschappen te halen, maar er zou nog iets moeten liggen en anders bestelde hij iets op internet.
Vanavond zou hij het dossier Mansveld lichten en nader bestuderen, indien nodig stuurde hij alles door naar commissaris Van Rijn – die uiteraard een mannetje zou moeten sturen, want Bressers had zelf geen plannen om de politieman op te gaan zoeken.
Op de Parade passeerde hij een rijtje cafés die gezien de tijd van het jaar goed gevulde terrasjes hadden. Het was voor hem een aardig tijdverdrijf, vaak wilde hij een restaurant of eetcafé opzoeken, omdat hij een vrouw als Claudia van Weijlands weigerde thuis te ontvangen. Voor Reijnders gold hetzelfde. Rechts van hem lag het bisschoppelijk paleis dat er als altijd onbewoond en ongebruikt uitzag. Binnen in zijn eigen huis hing een koele rustige atmosfeer. Hij liet zijn sleutels op een tafeltje achter en gooide zijn portemonnee en telefoon op de kast, wel zette Bressers een laptop aan, niet het exemplaar dat hij op de Veluwe meestal gebruikte, maar een groter toestel. Om zeven minuten over vier ging de bel, hij opende de voordeur en stond oog in oog met een man die een goed passend maatpak droeg. “Ik zou graag uw identificatie willen zien, mijnheer – eh, ik hoop – Bressers.” De onbekende speelde een beetje onhandig met een grote envelop. Geen dik pakket.
Bressers toonde hem zijn rijbewijs en pakte de envelop aan. “Ik dank je voor de moeite,” zei hij.
“Mijnheer Van Rijn heeft gevraagd of u uw bevindingen aan hem zelf zou willen overdragen.”
“Uiteraard,” zei Bressers. “Aan wie anders?”
Niet zolang geleden las hij in de krant dat een particulier antiterrorismebureau dossiers kreeg van de politie die ze moesten beoordelen. De firma deed dat al veel langer. Echt nieuws was het niet eens.
Het dossier bevatte weinig extra informatie. Ja, Mansveld was getrouwd, maar vrouw en kinderen verbleven tijdens de aanslag toevallig ergens anders. Eén dochter luisterde naar de naam Ulrike, was eenentwintig jaar en studeerde aan de universiteit van Nijmegen – net als de kinderen van Bressers.
Daniël Mansveld liet ook een zoon achter die Michael heette en – heel toevallig – een jonge dochter die naar de naam Krista luisterde, net als de vermoorde vrouw tien jaar geleden in Bangkok.
Uiteraard bleek de echtgenote van Daniël een Duitse te zijn – ze heette Vera.
Bressers verbaasde zich enigszins over de details die het dossier bevatte over de achtergrond van Vera, die als meisje Wiedemann had geheten. Volgens de weduwe Mansveld – Wiedemann mocht je haar dode echtgenoot zeer zeker een alcoholist noemen. Ze had in één moeite veel informatie verstrekt en toonde zich nauwelijks bedroefd of boos vanwege haar vermoorde man. Buren hadden wel een blaffende hond gehoord, maar het dier hield gelukkig al snel op – daarna bleef het stil. Dankzij twee kogels die de dader had afgevuurd. Een schone liquidatie die middenin de nacht werd uitgevoerd, bruikbare forensische sporen waren er vrijwel niet achtergelaten. Er viel enige verwondering te bespeuren. Een professionele klus.
Ondertussen stond zijn koffie koud te worden. Hij legde de documenten neer en bestudeerde een paar foto’s die Van Rijn had meegegeven. Zelf ging Bressers op exact dezelfde manier te werk als hij zoiets had moeten doen, een schot in borst en hoofd. Telefoon ging, hij had nog veel werk te doen, maar het was Jelle die belde. Dat deed hij nooit zo vaak.
Vader en zoon leken op elkaar.
“Hoi pap, met mij. Vraagje. Ben je alweer thuis?”
“Ja. Net.”
“Kom je vanavond bij mij thuis eten? Mam en Maaike zijn er ook. Nu je met pensioen bent, heb je immers tijd genoeg. Een beetje bijkletsen is leuk.”
“Goed,” zei Bressers die vermoedde dat het laat zou worden. “Dan heb ik eveneens een vraag voor jou.”
“O jee,” zei Jelle.
“Ken jij een zekere Ulrike Mansveld?”
“Nee, helaas en misschien gelukkig niet.”
“Ik ben er rond een uur of zes.”
“Dank je.”
Een snelle check van zijn email leerde hem dat Ilse nog niet alle informatie bij elkaar had weten te krijgen. Het zou hem hebben verbaasd als dat was gelukt. Bressers had lastige vragen gesteld en ja, hij zag zichzelf als een gepensioneerde man van zestig. Al wisten regels van de firma en Majesteit hem soms uit zijn zelfverkozen rust weg te rukken.
Morgenochtend zou hij boodschappen doen, voorlopig zat er een terugkeer naar Kootwijk er niet meer in. Hij maakte zijn tas leeg, gooide de spullen in de wasmachine en liet het deurtje open. Terwijl hij de trap afliep, hoorde Bressers de telefoon trillen.
Met een rustige beweging nam hij de oproep van Ilse aan. “Hallo. Met John.” Er volgde een korte stilte.
“Hoi,” zei Ilse, “je krijgt zo meteen wat data binnen over Arne Fröling – hij schijnt lange tijd gedacht te hebben dat jij hem hebt aangegeven bij de politie. Na zijn vrijlating is hij direct vertrokken en heeft hij een optrekje gekocht in Portugal dat verleden jaar door een verschrikkelijke natuurbrand is verwoest.” Bressers herinnerde zich letterlijk de uitspraak van Fröling die net als hijzelf het duo had nagekeken en Mansveld mogelijk hevig benijdde vanwege de vangst van – een kippetje – zoals hij het omschreef, hoewel hij dat de volgende ochtend pas had gedaan.
“Al zou ik geen reden weten te noemen waarom en wanneer je hem aangegeven zou hebben bij de politie, aangezien je de volgende dag per vliegtuig bent vertrokken uit Bangkok, net als Mansveld, maar dat weet je ook al. Je heb hem destijds vast gezien.”
“Klopt.”
“Enne – Cindy Hoefnagels is spoorloos verdwenen. Daarom heb je niks over haar op internet kunnen vinden, want dat heb je natuurlijk allang gedaan.”
“Vanzelf, ik heb het politiedossier binnengekregen, compleet met de complimenten van commissaris Van Rijn. Dus dat mag je op je lijstje doorstrepen.”
“Mooi, dan is dat meteen geregeld.”
“Hopelijk heeft Cindy naaste familie, een broer of een zus. Ik zou daar morgen zo rond half tien een adres van willen hebben. Laat ze weten dat er iemand over hun vermiste zus komt praten, want zo ervaren die mensen dat beslist wel. Dood is pas dood, als je het lichaam met eigen ogen hebt gezien. Eerder niet.”
“Goed. Wat denk je er wijzer van te worden, John?”
“Het is vrij normaal om zelf onderzoek te doen, als er een familielid vermist wordt in een ver vreemd land. Ik zou dat beslist doen. Iedereen wel, denk ik. Cindy ging met een bekende drugsdealer om, een zekere Hans Albrecht, de man is later geliquideerd.”
“Die ben je persoonlijk tegengekomen, denk ik.”
“Zeker. Meer dan eens zelfs.”
“Jij weet dus zeker dat Cindy Hoefnagels een relatie heeft gehad met Hans Albrecht. Wat weet je nog meer?”
“Niet veel. Het was een gevalletje ‘geld weg, vette pech’, Cindy is vertrokken, nadat hij had verteld dat hij bankroet was. Ze verbleef in hetzelfde hotel als de anderen, we kwamen elkaar op oudejaarsavond tegen. Drie mannen, twee vrouwen. Weet je – er zou iemand met Arne Fröling moeten praten. Hij kan misschien vertellen over Cindy en uiteraard Krista.”
“Wat denk je dat er is gebeurd?”
“Een theorie?”
“Ja, John.”
“Ze wist verdraaid goed waar ze mee bezig was en vond het ook geen probleem om weg te gaan, toen hij zijn geld had verloren. Daarom denk ik aan moord. Niet elke vrouw is bereid om in Australië een nieuw leven op te bouwen. Ze zou teruggaan naar Nederland, dat heb ik haar duidelijk horen zeggen.”
“Nummer twee, behalve Krista, nu dus ook Cindy.”
“Nee, het is een theorie. Daar begonnen we mee.”
“Ze zou terugkeren naar huis – Nederland.”
“Dat heeft ze gezegd, dus… ja.”
“Ik moet navragen of we iemand in Bangkok hebben die vragen kan stellen over deze twee vrouwen,” zei Ilse. “Het begint nu toch wel erg raar te worden.”
“Goed idee.”
“Ben je vanavond bereikbaar?”
“Nee, ik ben uitgenodigd door mijn zoon om te komen eten. Roosmarijn en Maaike zijn er ook bij.”
“Als het dringend is, val ik je evengoed lastig.”
“Stuur dan maar een appje.”
“Goed.”
Drugsdealers zoals Hans Albrecht werden meestal door hun eigen concurrenten uitgeschakeld en hij had geen geld meer. Hij was zo goed als berooid, zijn vriendin èn zakelijke partner had hem in de steek gelaten.
Misschien zou hij het nog enkele weken volhouden.
Zijn oude vrienden begonnen allemaal om te vallen.
Een man als Bressers kende mannen die zich met de handel in drugs bezighielden van gezicht en verdacht Daniël Mansveld er een graantje van mee te pikken.
“We spreken mekaar,” zei Bressers.
“Ja – Hoi.”
Voor Mansveld lag er een flinterdunne scheidslijn tussen goed en kwaad, een gewiekste handelaar die goed in de gaten hield tot hoever hij mocht gaan. Alleen in Zimbabwe probeerde hij net iets teveel dollars in zijn zak te houden en dat liep in de gaten. Gelukkig werd het onrecht hersteld en mocht Bressers van zijn welverdiende pensioen genieten, als een man die nog 58 jaar moest worden, maar nooit volledig zou kunnen stoppen met zijn werk – op een of andere manier zou de Majesteit altijd blijven trekken. Het werk was nooit echt gedaan.
In de kelder lag er eveneens een dossier over Cindy Hoefnagels, maar Bressers toonde zich met name geïnteresseerd in de afwezigheid van een vrouw die hij had leren kennen als zeer intelligent – een kapitein mocht op zijn schip blijven als het ten onderging, maar als schipper vertrok ze op tijd. Zo waren de onderlinge verhoudingen. Ze was geen doorsnee gangsterliefje, zoals hij al had opgemerkt, eerder een vrouw die diverse stappen vooruit dacht.
Het betekende dat er indertijd meer had gespeeld dan een vrouw die een man verliet, omdat hij geen geld meer had. John Bressers had altijd al, vanaf het begin, een gloeiende hekel gehad aan drugshandel. Verdomme. Hij moest mijnheer Jongejans opbellen. Het dossier Hoefnagels stond al meer dan tien jaar onder embargo.
Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, hij tikte op ‘speaker’. Binnen een paar seconden hoorde Bressers het donkere stemgeluid van de oude Jongejans. “Ik verwachtte je al,” zei hij, waarna er een stilte viel.
“Zojuist heb ik met Ilse gesproken over Cindy Hoefnagels die tien jaar geleden in Bangkok spoorloos schijnt te zijn verdwenen. Dat verbaast me, omdat ik met haar te maken heb gehad. Je hebt de opnames gehoord die ze heeft gemaakt voor ons. Beneden heb ik de tapes nog in mijn dossier liggen.”
“Ja, dat weet ik.”
“Staat ze soms onder bescherming? Heeft ze een nieuw leven gekregen van justitie?”, vroeg Bressers.
“Nee – integendeel zelfs,” antwoordde Jongejans, “haar vermissing was destijds een stevige domper en een directe aanleiding voor de dienst om een sanctie uit te vaardigen tegen Albrecht die werd uitgevoerd door Michel Grijs, in opdracht van Foley, dacht ik.”
“Ja, de Thaise regering werd een tikje nerveus door een machtige Hollandse gangster. We hebben ze een groot plezier gedaan.”
“Zo is het ongeveer wel gegaan,” zei Jongejans.
Hans Albrecht was een lang vergeten naam uit het verleden, er stonden altijd nieuwe gangsters klaar. Erg relevant leek het niet eens te zijn voor Bressers.
“Maar weet je zeker dat Cindy echt dood is?”
“Nee.”
“Nou ja. Morgen zie ik als het goed is haar familie.”
“Hou me op de hoogte.”
“Hoe heeft ze de opnames kunnen maken?”, vroeg Jongejans. “Dat heb ik me wel eens afgevraagd.”
“Door het opnameapparaat te verbergen in haar intieme zone,” zei Bressers op een zeer kalme toon.
“O – daar.”
Zijn zoon woonde in een gehuurd appartement dat zich net buiten het oude stadscentrum bevond en zat in de afrondende fase van zijn studie. Hij hoefde al een tijdje niet meer regelmatig naar de universiteit en leek ook nooit echt het plan te hebben gehad om een carrière na te streven in de academische wereld. Wat zijn plannen dan wel zouden zijn, bleef vooralsnog een vraag. Een sluiproute naar de werkgever van vader John Bressers was al een tijdje geleden geblokkeerd. Terwijl Bressers na een kort taxiritje uitstapte, bestudeerde hij korte tijd de gevel van het gebouw.
Hij gaf vijftien euro aan de chauffeur. “Alsjeblieft.”
Langs het kanaal groeiden er bomen, een lichte regenval zorgde voor een spiegelend effect op het asfalt. Een goede reden om niet te willen wandelen. Hij drukte op de bel en wachtte geduldig tot hij het zoemertje zou horen. Er moest een reden zijn om nu het hele gezin bij elkaar te vragen.
Bressers vond het wel zo netjes om een fles rode èn witte wijn mee te nemen, aangezien het onduidelijk was welke soort het meest passend zou zijn. Daarom van elke soort één.
Al snel hoorde hij de stem van Jelle. “Hallo?”
“Goedenavond,” zei Bressers.
“Hé – je bent vroeg,” zei Jelle. “Kom verder.”
Er klonk een zoemer die eindigde in een klik, nadat hij de deur open had geduwd. Links van hem bevond zich een lift, maar hij wilde graag de trap gebruiken.
Onderweg naar de tweede verdieping verdrong hij de affaire Mansveld naar de achtergrond, heel even dacht hij zijn telefoon te voelen, er kwam een app binnen en straks zou hij checken wat het was.
Halverwege de galerij prijkte er op het kozijn een bordje met de naam ‘J. Bressers’. De voordeur ging open en Jelle stond in het halletje, Bressers gaf hem de twee flessen. “Alsjeblieft.”
Zijn zoon bestudeerde de etiketten aandachtig en floot verwonderd. “Da’s hele goeie, pap. In de winkel koop je zoiets niet, hooguit op een veiling.”
“Je bent praktisch klaar met je studie,” zei Bressers, “ik veronderstel dat je ons daarom hebt gevraagd langs te komen. Vanwege je toekomstplannen.”
“Alsof je mijn gedachten kunt lezen,” zei Jelle.
In de praktijk bleek het appartement minder groot dan hij vaak dacht, één slaapkamer, wel een nette badkamer en open keuken en dat scheen nog de belangrijkste voorwaarde te zijn, want Jelle had sinds zijn achttiende jaar een baan in een restaurant.
Het was een nogal exclusieve gelegenheid. Jelle Bressers bleek in de praktijk een leergierige jongen die letterlijk onthield wat de chef-kok hem had verteld.
Normaal zou hij nu aan het werk zijn. Het besef drong onverwacht tot Bressers door. “Werk je nog?”
“Nee, ik heb ontslag genomen.”
Eerst plaatste Jelle de flessen op het aanrecht.
Roosmarijn en Maaike moesten nog binnenkomen.
“Nieuwe eigenaar, andere chef-kok, ik vond hem direct al een enorme… griezel,” zei Jelle die een ogenblik pauzeerde, omdat hij mogelijk commentaar verwachtte van zijn vader die alleen aandachtig luisterde. “Eerlijk gezegd dacht ik dat hij een vage kennis van jou was. Rudie Haaksema Donders.”
“Zo iemand ben ik wel eens tegengekomen, ja.” Een chef-kok, een man met een dubbele achternaam en die natuurlijk verbijsterd had gereageerd op de naam Bressers die je niet alle dagen tegenkwam.
“In welke hoedanigheid? Wat deed hij?”
“Tja,” zei Bressers die zich het gesprek met Maaike herinnerde – enkele maanden geleden, nadat ze door Grijs was gevraagd te komen werken als incident manager. Het had weinig zin om het te verzwijgen, aangezien Jelle nu ook geheel op de hoogte was. “Hij – eh – studeerde toen in Jakarta en wilde zich verdiepen in de zeer boeiende Indonesische keuken.”
Tevens bleek de jonge Haaksma een ongezonde interesse te koesteren voor kleine jongens, stamde uit een oud politiek geslacht, net als Reijnders. Terwijl gewone mensen langdurige gevangenisstraffen kregen, werd hij het land uitgezet met het dringende advies nooit meer terug te keren.
“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Jelle.
Bressers schudde langzaam het hoofd. “Zeg ik niet.”
“Jammer.”
“Je zou hem opzoeken en ermee confronteren.”
“Nee, dat zou mijn carrière kunnen schaden.”
Op dat moment ging de voordeurbel. Roosmarijn en Maaike kwamen tegelijkertijd binnen. “We konden met een oudere mijnheer mee naar sluipen,” zei Roosmarijn die er een opgewekte lach bij toonde.
*****
Ongeveer een uur of twee later stonden er alleen halfleeg gedronken wijnglazen op tafel, een andere soort dan Bressers voor zijn zoon had meegenomen.
Erg veel scheen er afgelopen uren niet te zijn gebeurd. Zijn telefoon vermeldde een mail, afkomstig van Giselle Brahms, dat de persconferentie inderdaad was uitgesteld. Wel las Bressers een persbericht waarin werd vermeld dat Mansveld in zijn eigen huis was vermoord. Niets over een hond of andere huisgenoten. Zo hoorde het ook. Hij liet na ongeveer een minuut zijn toestel in een broekzak wegglijden. “Aan het werk?”, vroeg Roosmarijn. “Dat doe je anders niet.”
“De zaak Mansveld,” zei Bressers.
“Ken ik hem?”
“Ik hoop het niet,” zei Bressers met een opgewekte grijnslach, “al heb je hem verleden jaar een keer de weg gewezen, toen je met Deborah en mij terug naar onze auto’s liep. Man met een luchtig rieten hoedje.”
“O ja, ik heb nog gevraagd of je hem kende,” zei ze.
“Klopt. Ik heb een diplomatiek antwoord gegeven.”
“Zijn vrouw was erbij.”
“Een vrouw, Roos – niet per se zijn vrouw.”
“O God. Zo’n type.”
“Het is een nadeel van mijn werk dat je mensen leert kennen in situaties die voor hen nooit zo voordelig uitpakken. Ze weten zich vaak niet te gedragen.”
“De rest lees ik wel in de krant,” zei Roosmarijn.
Maaike pakte haar wijnglas vast en zei: “Ga je het nog zeggen, Jelle? We moeten straks naar huis.”
“Er is me een baan aangeboden,” zei Jelle.
Heel even hield Bressers zijn adem in.
“Wat kun je gaan doen?”, vroeg hij.
“Diplomatieke dienst. Buitenland dus. Maar niet de particuliere sectie waar jij altijd voor hebt gewerkt.”
“Ambassades. Leuk werk,” zei Bressers. “Als ik alles opnieuw zou kunnen doen, koos ik daarvoor. Partner en kinderen mee. Een echt gezinsleven, dat heb ik wel gemist, ik kwam er alleen te laat achter.”
“Zou ik zijn meegegaan, denk je?” Het was een heel normale vraag, de ruzies lagen al ver in het verleden.
“O jawel, als de kinderen erbij zijn lukt dat wel, veel landen hebben goede internationale scholen,” zei hij. “Bovendien heb je in Aziatische en Afrikaanse landen ander licht dan in Nederland en voor een kunstenares lijkt me dat erg belangrijk. Dacht ik zo.”
“John – ik was beslist meegegaan.”
“Al heb je daar achteraf niks aan.”
“Inderdaad.”
Maaike en Jelle staarden elkaar zwijgend aan. Er viel een korte stilte, Bressers pakte zijn glas en hij zei: “Jongen – gefeliciteerd. En maak er wat van.”
“Dank je.”
“Eerlijk gezegd was ik bang dat je professioneel wilde gaan koken in een restaurant, al dan niet met sterren.” Bressers schoof zijn stoel weg. “Maaike. Ben je nou ook gevraagd door buitenlandse zaken?”
Maaike begon te lachen. “Nee, helemaal niet zelfs.”
“Wat dan wel?”, vroeg Roosmarijn.
“Ik ga de opleiding volgen voor officieren van justitie,” zei Maaike, “als pap me nog wil steunen.”
“Uiteraard doe ik dat. Ik geef het geld liever met een warme hand,” zei Bressers, “zoals dat zo fraai heet.”
“Dank je.”
“Uitdagend werk,” zei Roosmarijn.
“Ik denk dat ik het kan.”
“Dat geloof ik ook wel,” zei Bressers.
“Pap. Ik heb gehoord dat jij nooit een geregeld salaris hebt ontvangen. Hoe ging dat in de praktijk?”
“Aandelen, ik heb er zelf altijd voor gekozen om ze vrij snel te verkopen, want ik er een beetje een hekel aan, er zijn collega’s die een hoop geld hebben verloren in 2008. Natuurlijk heb ik wel wat veilige en stabiele beleggingen die wat procenten opleveren. Nooit spectaculair, wel regelmatig. We leven er allemaal goed van. Da’s erg belangrijk.”
Op de achtergrond klonk er zachte klassieke muziek, Jelle stond op en begon de glazen bij te schenken.
*****
Rond middernacht liepen Bressers en Roosmarijn naar de lift, Maaike wilde nog blijven zitten. “Ik heb het opgezocht, maar zo’n opleiding is best zwaar.”
“Natuurlijk,” zei hij, terwijl het lampje van de lift rood oplichtte, “en zo hoort het ook, want de rechtelijke macht is één van de pijlers van ons staatsbestel. Ze willen weten wie ze binnen halen.”
Voor de hoofdingang van het appartementengebouw stond een taxi klaar en alleen Roosmarijn stapte in.
“Stabiel… betrouwbaar… politieke opvattingen… uit wat voor gezin komt de kandidaat,” zei hij. Haar hand rustte bovenop het portier. “Zulke dingen dus.”
“Ja. Diplomaat word je trouwens ook niet zomaar.”
“Heb ik het toch goed gedaan, John.”
“Inderdaad,” zei Bressers die de lucht bestudeerde, alsof er meer regen zou kunnen vallen.
Terwijl de taxi langzaam wegreed, liep Bressers naar een brug over de Zuid-Willemsvaart die toegang bood tot het oude stadscentrum. Ondertussen controleerde hij nieuwe berichten op zijn telefoon. Er waren er verrassend genoeg erg weinig, of misschien gelukkig. Het betekende dat Ilse zorgvuldig te werk ging. Net als Brahms overigens, hoewel ze even na elf uur een berichtje had gestuurd dat collega Arjan van Elzakker een bezoekje zou gaan brengen aan Arne Fröling die een appartement in Lissabon had gehuurd, zolang zijn eigen woning herbouwd werd.
Er bestond geen enkele zekerheid dat Mansveld de bekentenis zelf op de muur van zijn slaapkamer had achtergelaten – een boodschap die juridisch geen enkele waarde had – toch moest er iemand over kennis hebben beschikt – een man die tien jaar geleden minimaal één ernstig misdrijf had gepleegd.
Het dossier van Bressers vermeldde hooguit informatie over diamanten uit Zimbabwe. Hoe vaak zou Mansveld meer geld in zijn eigen zakken hebben laten verdwijnen dan er van tevoren was afgesproken? Bressers had geen idee. Onbelangrijk.
Aan zijn linkerzijde lag het terrein van het voormalige ziekenhuis. Via de Marktstraat liep hij verder, er liepen wat dronken jongens en meisjes.
Tien jaar terug had hij Mansveld en Guderian tijdens de eerste minuten van het nieuwe jaar weg zien gaan. Krista Guderian werd de volgende dag dood gevonden in haar kamer. Mansveld zou een moord hebben bekend en er lag totaal geen bewijs dat hij er ook echt bij betrokken was geweest. De zaak was nooit voor de rechter gekomen. Of de politie in Bangkok had het onderzoek verder laten zitten. Waarom zouden ze zich druk maken om een dode Duitse vrouw? Jawel, Arne Fröling had vastgezeten. Getuigenverklaringen wezen naar een Europese man en hij bleek een van de weinigen te zijn die was achtergebleven. Bressers èn Mansveld waren al weg.
Telefoon ging. Hij bevond zich halverwege de Ridderstraat. Het was het nummer van Giselle Brahms. “Waar ben je, John?”, vroeg ze. “Ik heb net een – eh – opgewonden Thaise commissaris aan de lijn gehad die het liefst met jou wilde spreken. Hij wist niet echt zeker te zeggen of je hem moest kennen.”
“Hoe heet hij? Hij kan een bijnaam hebben.”
“Nueng.”
“Nee, het spijt me. Dat zegt me niks.”
“Hij heeft dossiers liggen – drie vermoorde blanke vrouwen die ruim tien jaar geleden zijn vermoord tijdens jullie verblijf in de Thaise hoofdstad, hoewel je toen druk bezig was met Albrecht en zijn adjudant Cindy Hoefnagels. Nooit geweten trouwens. Ik denk dat zelfs justitie stevige stukjes informatie kwijt is.”
“De wereld van de zware criminaliteit kent een solide machocultuur, daarom valt het minder snel op wanneer een vrouw een voorname rol blijkt te spelen. Het heeft me ook een tijdje gekost voordat ik dàt in de gaten kreeg, zeg ik tot mijn grote schande.”
“Hoe heb je hem aangepakt?”
Bressers lachte heel hard, jongens en meisjes bleven staan en keken toe. “Hij bleek grote sommen geld binnen te krijgen via een Amsterdamse makelaar – betalingen wegens verdiensten – al werd het nooit echt duidelijk wat zijn verdiensten waren. Dus we hebben de geldkraan dichtgedraaid. Dat werkt altijd wel. Daarna wacht je even en kun je het subject praktisch opdweilen, om die reden vertrok Cindy.”
“Het geld was op.”
“Het is een goede truc, hij was aan het potverteren.”
“Inderdaad – zeg.”
“Ik heb ook niet – ,” zei Bressers die abrupt stopte met praten. “Hoe zit het met de modus operandi?”
“Kleine verschillen, we hebben DNA gekregen van de commissaris die hoopt zijn laatste drie dossiers te mogen sluiten voordat hij met pensioen mag.”
“Er blijft alleen een vraag openstaan wie in hemelsnaam kennis zou kunnen hebben gehad van een moord – nee, een serie moorden die destijds plaats hadden in een overbevolkte hoofdstad waar een leven meer of minder nauwelijks telde,” zei hij.
“Arne Fröling.”
“Een goede verdachte, net als ik. En Mansveld.”
“Jij?”
“Tuurlijk.”
“Heb je het gedaan?”
“Welnee. Ik bezocht regelmatig een massagesalon,” zei Bressers die het toch prettig vond dat Roosmarijn niet naast hem liep, “lekker hoor. Thaise massage. Je gaat verkwikt weer naar buiten. Zonder happy-end.”
“O, dat toch wel.” Er klonk een korte lach.
“Altijd trouw aan de Majesteit en mijn vrouw.”
“Hopelijk geeft het DNA-monster snel uitsluitsel, Giselle, want ik denk dat we een seksueel roofdier zoeken en Mansveld voldoet enigszins aan het profiel van een klassieke vrouwenverslinder,” zei Bressers.
“Niet per se een moordenaar.”
“Iemand moet hebben gedacht van wel.” Ondertussen begon hij met zijn voordeursleutels te spelen, want hij had net zijn straat betreden. Nog een metertje of vijftig en hij was weer thuis, zo meteen zou hij een glas wijn inschenken en dan naar bed.
“Het is een vervelende affaire, ik krijg er jeuk van.”
Hij dacht aan een broer van Cindy – of zus.
“Heb je een adres van Cindy’s naaste familie voor me?”
“Ja, ik zal hem zo mailen,” zei ze. “Een oudere zus.”
“Weet ze dat ik kom?”
“Simone – heeft een compleet dossier over Cindy.”
“De verdwijning van haar zus is een open zenuw.”
“Eh – beslist. Ze vindt het erg fijn dat er na bijna tien jaar eindelijk iemand over Cindy komt praten.”
“Ik bied geen garantie dat er een oplossing komt.”
Ze beëindigden het gesprek, terwijl Bressers zijn voordeur opende. Zoals een beetje de gewoonte was, legde hij het toestel op tafel en hij liep door naar de keuken om nog een laatste glas wijn in te schenken.
Even later had hij plaatsgenomen op een stoel, Bressers gooide zijn schoenen opzij en probeerde orde te scheppen in de chaos die was ontstaan. Daniël Mansveld was vermoord, zoals tien jaar geleden de Duitse Krista Guderian eveneens op een gewelddadige manier om het leven was gekomen. Een andere vrouw die vrolijk had staan aftellen in afwachting van een bevrijdend nieuwjaar heette Cindy Hoefnagels en die verdween in pakweg dezelfde periode spoorloos en werd nooit meer teruggezien. Volgens een Thaise politieman waren er in dezelfde periode nog eens twee vrouwen vermoord. Normaal gesproken zouden de kranten er vol mee hebben gestaan, maar nu volgde er een merkwaardige en zeer hardnekkige radiostilte die pas werd onderbroken door de moord op Mansveld.
In elk geval zou snel duidelijkheid moeten ontstaan over de dader, of degenen die hun DNA hadden achtergelaten op het lichaam van de drie vrouwen. Gelukkig had er iemand destijds gedacht aan een grondig forensisch onderzoek. Er lag DNA om te onderzoeken. Zo vanzelfsprekend was dat toen niet.
‘Waren slachtoffers Bangkok toevallig allemaal werkzaam in het seksbedrijf?’ Hij verstuurde het berichtje zonder enige hoop te hebben op een snel antwoord. Toch kwam het er. ‘Nee, er bestond destijds een levendige Hollandse scene, zoals je weet. Er waren erg veel boeiende mannen met geld.’
Eerst nam hij een slokje wijn en betreurde het direct dat Jelle vanavond een heel andere soort had gebruikt. Ook Hans Albrecht was een verdachte. Hij stierf later pas, dus nadat er drie vrouwen waren vermoord in Bangkok – op vrijwel identieke wijze. ‘Heeft je Thaise vriend al in de villa of tuin van Albrecht gezocht? Misschien vindt hij Cindy daar wel. Ik zou daar zijn begonnen met zoeken.’ Het nadeel van veel informatie in een korte tijd was toch wel dat Bressers nauwelijks de kans kreeg om de feiten onderling te verbinden. Het lag niet echt voor de hand dat de politie in Bangkok bekend was met de feitelijke positie van Cindy binnen de organisatie van gangster Hans Albrecht. Ze leek een moderne vrouw op zoek naar meer dan een beetje mazzel, zoals een man als Daniël Mansveld mogelijk kon bieden. Hij was een rijke zakenman met een paar maîtresses – of neukertjes, zoals dat ook wel heette.
Maar Guderian ging met Mansveld mee, Cindy bleef achter in de bar, net als John Bressers en Arne Fröling die op nieuwjaarsochtend in de ontbijtzaal iets bijdehands zei over kippetjes. Bovendien zat Mansveld in hetzelfde vliegtuig als Bressers, alsof ze het zo hadden gepland. Hij schoof zijn telefoon weg en nam een nieuwe slok wijn. Het smaakte erg goed, tot dusverre was het leven vriendelijk geweest voor hem en zijn gezin, ook al was zijn huwelijk geëindigd in een scheiding.
Ja – normaal gesproken zou het lichaam van Cindy in of rond de voormalige villa van Albrecht zijn verstopt.
Met de verdwijning van de belangrijkste getuige stierf het onderzoek een zachte dood, alsof het er gewoon niet meer toe deed.
Onbegrijpelijk.
Zijn wijsvinger gleed over de rand van het glas en hij begreep tegelijkertijd het argument van Jongejans die betoogd zou hebben dat het feitelijk een Thais probleem was geweest – een Nederlandse gangster in een Aziatisch land – de firma had besloten een sanctie uit te voeren, een leuke klus voor Michel Grijs, waarmee de Thaise autoriteiten een grote dienst werd bewezen.
Zo loste je nare problemen op.
Er volgde een rustige nacht, omstreeks vijf uur werd hij wakker, ging naar het toilet en constateerde tevens dat de lucht buiten geheel opgeklaard was. Enkele uren later ontwaakte hij opnieuw, nu om negen uur. Nadat hij had gedoucht, besloot hij maar eens eieren te bakken, want die waren er nog. Zijn telefoon vermeldde diverse berichten, waarvan er eentje afkomstig van Giselle Brahms die een korte nacht moest hebben gehad. Hij las een app over een ijverige commissaris die de leegstaande villa van Albrecht binnen was gegaan, want er woonde al jaren niemand meer. Bressers vermoedde dat hij de zus van Cindy moest voorbereiden op een forensisch onderzoeker die een DNA-monster wilde hebben. Dankzij de feitenkennis die een gepensioneerde incident manager had en verder niemand anders, omdat het probleem, dat Albrecht heette, door de particuliere sectie van het ministerie was afgehandeld, zoals Jelle geformuleerd zou kunnen hebben. Hij pakte zijn telefoon en tikte op het nummer van Brahms die meteen reageerde. “Ja?”
“Heb je al iets voor me?”, vroeg Bressers.
“Nog niet.”
“Heb je een tijdstip genoemd dat ik langskom?”
“Vandaag. Simone zit gewoon op je te wachten.”
“Dan wacht ik op de politiechef van Bangkok.”
Zijn telefoon had hij op een traptrede laten liggen, ondertussen stond de deur open en zocht Bressers het dossier Hoefnagels dat verschillende audiotapes bevatte. Ook Cindy zou kopieën hebben bewaard, zo luidde althans de afspraak die ze hadden gemaakt. Tien jaar geleden had Bressers de gesprekken een keer afgeluisterd, erg veel indruk hadden ze niet eens gemaakt, want Bressers interesseerde zich nauwelijks voor de deals die zulke mensen sloten.
Zou Simone Hoefnagels weten wat voor werk haar zus had gedaan? Zeer waarschijnlijk bleef het verhaal beperkt tot een leuke rijke man die plotseling minder geld bleek te hebben dan ze dacht.
Er lag een cassettespeler in een bureaula, een model dat incourante formaten zou kunnen afspelen en met nieuwe batterijen nog altijd prima functioneerde. Bressers koesterde met name belangstelling voor het allerlaatste gesprek, toen Cindy had verteld terug te willen keren naar Nederland. Bressers spoelde de tape terug naar het begin, een doodgewoon gesprek.
“Ik heb mijn zus gisteravond gesproken,” zei Cindy, “ze is in verwachting van haar tweede kind. Nu al.”
“Ja – En? Beginnen je eierstokken te rammelen?”
“Beetje.” Ze lachte eventjes, maar het was duidelijk dat Cindy iets heel anders wilde bespreken. Zonder al te veel moeite herkende Bressers het uitdagende smoelwerk van Hans Albrecht die elk ogenblik een smerige opmerking kon gaan maken.
“Een nestje bouwen. Nou wil ze ineens een nestje bouwen. Het is verdomme ook altijd hetzelfde.” Hij sprak zijn woorden uit alsof er iemand anders in de buurt was. Toch verklaarde Cindy later dat er niemand anders bij was, ze waren met zijn tweeën.
Gedurende bijna tien minuten spraken ze over kinderen – Cindy en een man die erom bekend stond dat hij geen geweten had. Een echte psychopaat.
“Ik zal het anders zeggen, Hans, open en eerlijk,” zei Cindy die haar voorzichtigheid plotseling liet varen, “het is de hoogste tijd om terug te keren naar Nederland. We zitten hier nu al bijna zes jaar, je hebt zelf al gezegd dat ze ons lijken te zijn vergeten. Er komt geen geld meer naar onze rekening. Op dit moment zijn we aan het potverteren en dat houdt een keer op.” Bressers hoorde driftige voetstappen op een harde ondergrond – tegels waarschijnlijk, maar Albrecht bleef stilstaan – zo klonk het tenminste – en Bressers probeerde zich voor te stellen dat hij met zijn lange magere vinger naar Cindy stond te wijzen.
Het was beter geweest als Jongejans hem destijds had verteld over de verdwijning van Cindy. In dat geval zou Bressers toch anders hebben geluisterd.
“Als je weg durft te gaan, vuile vieze stinkhoer, dan snij ik je de strot af en bewaar ik je lijk in de tuin, zodat ik elke ochtend, als ik op ben gestaan, fijn op je lijk kan pissen – je zal er spijt van krijgen, trut!”
John Bressers stopte de opname, pakte zijn telefoon en het duurde erg lang voordat Brahms antwoordde.
“Hallo?”, vroeg ze.
“Ik heb een geluidsopname beluisterd,” zei Bressers die zijn naam niet eens noemde, “met een niet mis te verstane bedreiging van Albrecht die Hoefnagels belooft haar strot af te snijden als ze weg durft te gaan. Het lichaam zou in de tuin moeten liggen.”
“Mijn God. Wat heb je daar destijds mee gedaan?”
“Niets. Er was geen zaak. We zijn nu eenmaal geen justitiële onderzoekers. Tot de moord op Mansveld was de verdwijning van Hoefnagels geen prioriteit.”
“Woorden van mijnheer Jongejans.”
“Ja, ik wist niet eens dat Cindy was verdwenen.”
“Ik ga meteen bellen.”
Hij legde zijn telefoon neer en besloot het dossier weer op te bergen. Voorlopig zou niemand er nog om vragen, al kwam er eerdaags vast een verzoek van justitie om het materiaal formeel over te dragen.
Met een zachte droge klik viel de deur in het slot, Bressers liep naar boven en zette het koffieapparaat aan. Gezien het tijdsverschil zou de Thaise politie grote vorderingen moeten hebben gemaakt, met het kopje koffie in zijn linkerhand liep hij naar de woonkamer, telefoon in zijn broekzak en ging zitten.
Er bestond een tijdsverschil van zes uur, zodat de mannen al vroeg in de Hollandse ochtend waren gestart met hun werkzaamheden. Het werkte in hun voordeel en waren net zo goed volgens vaste procedures aan het werk, net als elke politiedienst.
Hij stond op en controleerde de brievenbus die hoofdzakelijk reclamefolders bevatte, maar ook een brief met een geplakte sticker en zijn naam – natuurlijk geprint door een algemene laserprinter.
Geen postzegel of een stempel, dus een onbekende had de envelop in zijn brievenbus gedeponeerd. John Bressers scheurde hem open en haalde er een brief uit – een A4-formaat en exact dezelfde printer.
‘Dit is een serieuze waarschuwing, mijnheer Bressers. U mag zich niet met het onderzoek naar de eliminatie van uitbuiter Daniël Mansveld bemoeien. Zijn dood is een gevolg van het vonnis dat ‘Rode Dageraad’ onlangs heeft uitgesproken. U heeft eveneens bloed aan uw handen, want u bent een trouwe lakei van kapitalistische profiteurs. Wees verstandig, ga dus lekker terug naar uw huisje in Kootwijk, ook al heeft u uw centen verdiend over de ruggen van onze niet-westerse broeders-arbeiders.’
Het was niet de eerste dreigbrief die hij tot dusverre in zijn leven had ontvangen, wel de meest opmerkelijke, want het bevatte details over zijn privéleven die alleen een insider kon weten. Hij legde het A-4’tje op de scanner en stuurde een kopie zonder enig commentaar naar de firma. Rode Dageraad. De uitbuiter Daniël Mansveld. Kapitalistische profiteurs. Broeders-arbeiders. Kennelijk moesten ze zoeken naar een groepje mensen dat zich bediende van een archaïsch aandoend communistisch vocabulaire.
Er lag een glimlach rond zijn lippen, zijn ogen twinkelden een beetje. Het was ontzettend lang geleden dat hij zoiets had gelezen.
Al werd zittende premier Rutte in een gerenommeerde krant onlangs weggezet als een knecht van het grootkapitaal. Echt heel bijzonder.
Na bijna tien minuten volgde er een antwoord en het was geen reactie op zijn eigen mail, maar een e-mail van Giselle Brahms waar ze twee foto’s aan toe had gevoegd – een vrouwelijke hand met een ring die een bloedrode ovale steen bevatte, maar ook een zilveren polsketting plus naamplaatje en ook naam.
Er stond Simon. Geen Simone.
Bressers probeerde zich details te herinneren, maar slaagde er niet in een ring of een ketting voor de geest te halen. Zijn aandacht was niet naar de sieraden gegaan die ze toen had gedragen.
Hij was een incident manager, geen politieman.
Er schoot hem een compleet andere vraag te binnen.
Hoe wist de briefschrijver nu eigenlijk dat Bressers een vakantiewoning had in het Veluwse Kootwijk?
Voordat hij in zijn auto stapte, volgde er nog een paar mailtjes – foto’s van het slachtoffer en zelfs na tien jaar herkende hij de gelaatstrekken van Cindy.
’s Middags omstreeks twee uur parkeerde Bressers zijn auto voor het huis dat aan Simone Hoefnagels toebehoorde. Eengezinswoning, er viel weinig te beleven op straat, ’s avonds en in het weekend zouden er veel meer auto’s moeten staan. Hij zag een glasgordijn terugvallen en vermoedde dat het om zijn afspraak ging die al sinds vanochtend negen uur had zitten wachten. Aan de andere kant wachtte Simone al bijna tien jaar. Hij drukte op de bel en het duurde minder dan vijf seconden voordat er iemand opendeed. Er stond een vrouw die hem zeker deed denken aan Cindy. “Mijn naam is John Bressers,” zei hij, “ik werk niet voor de politie, maar daar bent u al over geïnformeerd door mijn collega.” Haar hand voelde slap en vochtig aan, ze oogde bloednerveus. “Als u het goed vindt, kom ik verder.”
“Vanzelf,” zei ze.
Hij veegde zijn voeten en liep verder, ietwat aarzelend bleef Simone een stukje verder in de gang wachten. Ondertussen sloot hij de deur achter zich.
“Ik begreep uw achtergrond niet zo goed, de mevrouw bleef daar erg vaag over,” zei Hoefnagels.
“Mijn werkgever bemiddelt al meer dan tweehonderd jaar bij grote zakelijke conflicten tussen bedrijven en overheden buiten Europa, soms word ik te hulp geroepen als een soort mediator.”
“Dat snap ik al wat beter.”
“Zo heb ik uw zus Cindy Hoefnagels tien jaar geleden over kunnen halen in te stemmen met een terugkeer naar Nederland – daarna verdween ze en ik was enorm boos, toen ik daar gisteren voor het eerst van hoorde.”
“Ja, ze had zelfs een vluchtnummer opgegeven.”
“Bent u alleen?”, vroeg Bressers.
“Ja, nu wel. Mijn man was vanochtend thuis.”
“Neemt u plaats,” zei hij, “ik heb wat voor u.”
“O God.”
Simone nam plaats in een fauteuil. “Wat – ik – ?”
“Hoe werd u door uw zus doorgaans genoemd?”
“Eh – Simone natuurlijk.” Ze sloeg haar handen voor haar mond en riep: “Nee! Dat is niet waar! Ze had het over Simon. Ik had een keer mijn haren veel te kort laten knippen en toen zei Cindy dat ik op een jongen leek, daarna werd Simon een koosnaampje.”
Om haar rechterpols had Simone Hoefnagels een kettinkje dat identiek was aan dat van Cindy.
“Heeft u een naam op het plaatje laten graveren?”
“Ja,” zei ze. Vervolgens toonde ze een sierlijk gegraveerde naam. Cin. Het klopte echt helemaal. Bressers ontgrendelde zijn telefoon en tikte op de app die de foto’s bevatte. “Komt u dit bekend voor?” Hij draaide het toestel om en lette bijzonder op de gezichtsuitdrukking van Simone die haar beide handen voor het gezicht sloeg, haar lichaam schokte.
“Ja,” zei ze. “Ja.”
“Ik blijf u nog even lastigvallen met foto’s,” zei Bressers, “nog eentje.” Hij wilde de ring laten zien.
“Ja, die had ze een keer in Antwerpen gekocht,” zei Simone, “ik was erbij – vond hem schandalig duur.”
Bressers staarde eventjes naar de vloer. “Thaise politie heeft uw zus gevonden in een villa die eigendom was van een Nederlandse gangster. Misschien kent u hem. Hij heette Hans Albrecht.”
“Leeft hij – nog?”
“Nee. Hij is doodgeschoten door een concurrent.”
Haar gezicht leek een uitdrukkingsloos masker van vlees te zijn geworden. “Ik vind het zo onwerkelijk, kan niet eens huilen.”
“Mijn excuses, het onderzoek raakte in een stroomversnelling, anders was ik vanochtend om tien uur hier geweest. Uw man zou er bij zijn.”
“Heeft u nog meer foto’s?”
“Ik wil voorstellen dat u uw man opbelt, zodat hij hierheen kan komen – dan bespreken we dat verder.”
“Goed, want ik weet het even niet meer.”
*****
Bijna driekwartier later reed hij de straat uit. Er was vermoedelijk één moordzaak opgelost die overigens niets met de affaire Mansveld te maken had. Cindy werd naar alle waarschijnlijkheid vermoord door Hans Albrecht, omdat ze hem in de steek wilde laten. Er moest nog forensisch bewijs worden aangeleverd, maar de aanname die hij een uur geleden had uitgesproken bij Simone was zeker niet vergezocht. De bedreiging stond op tape.
Zodra Bressers de provinciale weg had bereikt, ging zijn telefoon – een onbekend buitenlands nummer. Hij hoorde een oudere stem spreken, een man die vaker Engels sprak en hij deed het echt heel behoorlijk.
“Hello sir?”
“This is John Bressers.”
“Finally.”
Het was de commissaris – Nueng die in zijn bureaula de dossiers bewaarde van drie blanke vrouwen – moordslachtoffers. Bressers bedacht dat er Thaise slachtoffers zouden kunnen zijn gevallen – wat de buldogachtige vasthoudend verklaarde. “One thing kept me busy – it’s the villa.” Nog zo’n vreemd detail. Kennelijk was het verlaten.
“Yes?”
“Can you tell me if the villa has been sold to a new owner?”, vroeg Bressers die in de tussentijd allerhande scenario’s overwoog – familiebelangen, die van Nueng wel te verstaan.
“Why don’t you ask this to the family, sir? It’s full property, there’s no mortgage. I met a man who’s appointed as some kind of caretaker, a repairman.”
“Is there a market for such villa’s?”
“O yes, definitely.”
“So why haven’t they sold it already?”
“Very typical. White people are always thinking of two things. Money. And more money. I don’t know.”
“Value?”
“Half a million dollars. Maybe more, maybe less.”
“Something more important. The three victims.”
“No, no, much more. Three white dead women.”
“I was already afraid of that.”
“I tried to catch your attention and I succeeded.”
“Same killer DNA?”
“Yes. Except de German woman. There was another guy involved – she had sex with two different men.”
“How many casualties?”
“Eight.”
“In what period?”
“Sixteen years. I’ve been collecting these cases for a very long time now and find it very frustrating, but this is really the first time that anybody starts asking questions about the disappearance and death of some of these women. Nobody really gives a damn.”
“We’ll help.”
“Thanks. Now, do you have something else for me?”
“Could you find the name of the owner for me?”
“I know that. It’s the dead woman. Cindy.”
“How is that possible?”
“She invested money in local hospitals, schools. It’s possible to buy real estate for foreigners in our country, although we try to make it more difficult. We’re no longer prepared to give shelter to your gangsters who want to have a nice cheap life here.”
“You’re absolutely right, if you ask me.”
“She’s done some good things with that money.”
“Even though it was drugs money.”
“My brother would say: ‘It’s a business.’.”
“Smart man.”
“He’s a monk.”
“Alright – What about the German woman?”
“She was murdered by the same guy as the other girls, all of them quite young, none of them came from a decent family, they were loners, prostitutes.”
“Have you sent a detailed summary to the office?”
“Yes – I did.”
“Good, thank you. We’ll see what we can do.”
“Thank you very much.”
Hij verbrak de verbinding en dacht aan Cindy die het geld van Albrecht had uitgegeven aan ziekenhuizen en scholen, vermoedelijk ook een boeddhistisch klooster. Er speelde een glimlach op de lippen van John Bressers die snel weer verdween, omdat Albrecht op een of ander moment moest hebben ontdekt waar zijn zuurverdiende centjes waren gebleven en dat deed hij pas toen ze echt weg waren.
Zolang Albrecht zijn geld had, waren zijn vrienden bereid hem te helpen. Bressers snapte als geen ander dat het zo werkte, want het ging altijd om geld. Een vermogende Albrecht zou zijn einde nog een flinke tijd uit hebben kunnen stellen. Ook de firma zou daar weinig verandering in hebben kunnen brengen.
Korte tijd na de verdwijning van Cindy werd Albrecht geliquideerd, als een diplomatieke vriendendienst, dus om een probleem uit de wereld te helpen. Geen geld, geen vrienden. Tien jaar geleden werd de kwestie Hoefnagels ruwweg onder het tapijt geschoven, alsof het er totaal niet meer toe deed. De beslissing was al genomen. Cindy verloor haar leven, maar had een solide pakket donaties gedaan in ziekenhuizen en scholen – hij wild er het woord ‘investering’ niet voor gebruiken.
Er behoorde een reden voor te bestaan, zoals ze bijna naïef terug was gekeerd naar de villa die op haar naam stond, terwijl ze een substantieel deel van Albrechts vermogen had gestoken in de Thaise economie. Bovendien had niemand vervolgens ooit de moeite genomen om de villa te verkopen, of zelfs te onteigenen en dat had zonder problemen gekund.
Dat was vreemd. Naast de provinciale weg stond een blauw bord met witte letters die hem naar Den Bosch leidde. Bressers tikte op zijn telefoon, zocht een nummer, ondertussen zakte de snelheid van de auto een tikje omlaag, maar hij legde verbinding met Ilse. Opnieuw had hij haar nodig voor wat research.
“Hallo,” zei ze.
“Hé – ik ben het. Wil je iets voor me uitzoeken?”
“Tuurlijk.”
“Probeer eens uit te zoeken welke speciale binding Cindy Hoefnagels gehad kan hebben met Thailand,” zei Bressers, “ik heb bijna het gevoel dat ze destijds iets voor me verborgen heeft weten te houden, want de villa van Hans Albrecht blijkt in werkelijkheid die van Cindy te zijn en is verdorie haar eigendom.”
“Een erfgenaam bedoel je?”
“Zoiets. En ik mocht nergens van weten.”
“Waarom?”
“Ook moet je eens uit laten pluizen hoe de geldstromen hebben gelopen, want ik begin het idee te krijgen dat ze een geheime agenda heeft gehad.”
“Zoals verdwijnen.”
“Bijvoorbeeld. Ik dacht ook nog aan een kind. Al zou hij elders onder moeten zijn gebracht. Er moet iets zijn. Cindy heeft iedereen voor de gek gehouden, ook haar eigen zus Simone. Ze was een goeie leugenaar, want ik ben er eveneens ingetrapt.”
Links van hem lag de Zuidwillemsvaart, hij reed een kalme tachtig kilometer per uur. “Ik laat een van onze ervaren krachten erin duiken, want hiervoor hebben we de archieven nodig,” zei Ilse. “Een mogelijk kind, een ander nieuw leven, het betekent dat er ergens geld is blijven liggen, een heleboel zelfs en als er nog altijd bedragen worden opgenomen, zal ik voorstellen dat er iemand ter plaatse poolshoogte gaat nemen, ja, het is vreemd.”
“Ook in Bangkok,” zei hij. “Voor een oude man sprak hij erg goed Engels, dat ben ik niet gewend.”
“Waar denk je aan?”
“Ik wilde weten of de villa alweer was doorverkocht, want eerlijk gezegd kreeg ik de indruk dat dat niet zo was. Hij ontweek mijn vraag vrij handig en antwoordde dat ik dit aan de familie moest vragen.”
“Oké.”
“Nu boeit de villa me erg weinig, maar ik denk wèl dat hij met de acht moordzaken in zijn maag zit.”
“Acht!”
“Jawel, er zijn in zestien jaar tijd acht vrouwen vermoord door één en dezelfde man, gezien het DNA dat hij heeft verzameld, hij hoopte dat we sneller in actie zouden komen als hij zou beginnen over drie blanke slachtoffers. Hij beticht ons van racistische motieven, Thaise vrouwen niet boeiend.”
“In elk geval geen zaak die ons moet bezighouden.”
“Wil je met mijnheer Jongejans overleggen of er toevallig een collega van ons in Bangkok verblijft? Zo ja, laat hem dan goed uitleggen dat de villa ons totaal niet interesseert. Het gaat ons om Mansveld.”
“Je zou het haast vergeten.”
“Precies. Het leidt allemaal alleen maar af.”
“O, het briefje, daar zijn we mee bezig, je hebt een dreigbrief doorgestuurd, het is erg interessant, omdat het juist een paar boeiende details over jou bevat. We denken aan iemand uit de inner circle van je familie of desnoods een van de zogeheten ol’ boys.”
“Daar zijn er maar weinig van overgebleven,” zei Bressers die het een bordje zag staan dat beduidde dat hij de stadsgrens had bereikt, hij moest linksaf.
Ook Cindy Hoefnagels had haar eigen spel gespeeld binnen het mysterie rond Daniël Mansveld, als hij echt schuldig mocht blijken te zijn aan de dood van maar liefst acht vrouwen. Een klassieke blauwbaard.
Het werd tijd om morgen eens de chique bungalow van Mansveld op te zoeken, omdat hij mogelijk net als zijn illustere voorganger uit het sprookje een geheime kamer zou kunnen hebben waar hij zonder medeweten van de weduwe zijn trofeeën bewaarde.
Bressers reed vrij rustig door de Hinthamerstraat, hij ging er altijd min of meer stapvoets, omdat voetgangers wel eens onverwacht wilde oversteken. De schrijver van het dreigbriefje en Bressers zouden elkaar gezien kunnen hebben in het vakantiepark. Het was een andere connectie dan Ilse net noemde.
Zijn auto parkeerde hij op de normale plek, dichtbij de ingang, erg druk was het niet eens, zoals zo vaak lukte het om er een leeg vak te vinden. In gedachten probeerde hij eventuele verdachten te vinden die hij in het verleden al eens had kunnen betrappen op opvattingen die eventueel communistisch konden zijn.
Er speelde een grijnslach op zijn gezicht, omdat het een ideologie betrof die dood en begraven moest zijn. Niemand zou nog geassocieerd willen worden met ideeën waarvan de meeste geleerden dachten dat ze voorgoed tot de geschiedenis behoorden en toch leek het erop dat het een motief kon zijn voor de moord op Daniël Mansveld – zelf een moordenaar – zoals hij mogelijk op de muur van een kamer had geschreven, hij was ook een kapitalistische uitbuiter.
John Bressers liet zijn auto achter en wandelde rustig naar zijn huis, langs een serie kroegen, een oude statige kathedraal en ook een snackbar, hoewel hij zich niet eens hoefde te bedwingen om er gewoon langs te lopen. Vandaag at hij geen patat.
Het briefje bewees in elk geval dat de schrijver een tomeloze behoefte leek te hebben om te communiceren met zijn slachtoffers zoals Mansveld. Toch had het politiedossier geen melding gemaakt van een briefje. Misschien wist de weduwe ervan.
Ook bestond er een kans dat de van oorsprong Duitse mevrouw Mansveld totaal nergens van wist.
Daniël had drie kinderen. Ulrike, Michael en Krista.
De schrijver van het dreigbriefje had in Kootwijk werkzaam kunnen zijn, Zijn geheugen weigerde het gezicht prijs te geven van een jonge vent wiens uiterlijk onaangepast genoeg was om de geest van een revolutionaire filosoof te verraden, voor zover Bressers wist waren zulke jongens of meisjes niet in het vakantiepark aanwezig. Zelfs baarden waren alweer hip.
Bovendien was het onmogelijk om afwijkende denkers te herkennen aan hun uiterlijk.
Hij sloeg rechtsaf, een eindje verderop stond zijn huis en schuin ertegenover stond een oudere man geduldig wachtend om zich heen te kijken, hij droeg een antracietkleurig kostuum en Bressers herkende een opgeluchte zucht, zodra Peter Millar hem in de gaten kreeg. “Hè hè, dat werd ook tijd, zeg.” Er glansde een opgewekte glimlach op Millars gezicht.
Bijna twee uur later zaten beide mannen op het dakterras van Bressers’ woning – geen al te grote oppervlakte, maar wel een uitzicht vol daken, muren en helder verlichte ramen. Er stonden twee blikjes bier op tafel. “Je hebt het goed gedaan, John,” zei Millar die een slokje bier pakte.
“Ik heb het nog altijd veel te druk,” zei Bressers, “mijn tweede woning in Kootwijk staat te koop – nou ja, niet officieel, maar tegen elk redelijk bod.”
“Heb je gedoe met onderhoud?”
“Op zich valt dat mee. Ik wil iets anders. Aan zee.”
“Geef het aan een makelaar.”
“Komt nog.”
“O, juist.”
“De opvolger van Foley kwam me opzoeken.”
“Brahms.”
“Ja.”
“Dat zou Foley nooit hebben gedaan.”
“Nee, hij niet.”
“Ik heb iets anders, de aanleiding voor onze ontmoeting vandaag, de dochter van Crazy Freddy.”
“Claudia van Weijlands.”
“Die – inderdaad.”
“Wat is ermee?”
“Ze schijnt aan een clubje te bouwen die moet strijden tegen groeiende neokoloniale tendensen in onze moderne samenleving, alsof de geschiedenis onvoldoende lessen heeft opgeleverd, we leiden als maatschappij massaal aan een vorm van dementie.”
“China – Europa. Iedereen is bezig. Of alweer.”
“Inderdaad – we zijn onze eigen al dan niet gemeenschappelijke markten aan het beschermen en geven miljoenen euro’s aan Noord-Afrikaanse regeringen die de migranten moeten tegenhouden.”
“Zie je toevallig communistische sympathieën in de groep van Claudia?”, vroeg Bressers, terwijl hij half geboeid de tekst op het bierblikje leek te bestuderen.
“Bevrijdingstheologie speelt wel een rol, ja.”
“Da’s nog erger, dat zijn christenen die marxistische beginselen hanteren, tegen het grootkapitaal zijn en voor het volk dat hardvochtig wordt onderdrukt.”
“Net als je denkt dat je alle rommel hebt opgeruimd,” zei Millar die een flinke slok bier nam.
“Ja.”
“Waarom koop je eigenlijk blikjes?”
“Als je ze leeg hebt, mag je ze weggooien. Flessen moet je terugbrengen naar de winkel – statiegeld.”
“Dan is dit wel erg makkelijk, ja.”
Bressers zette het blikje terug op tafel.
“Hebben de leden van het clubje ook echte namen? Ik kan me niet voorstellen dat je ze niet kunt geven.”
“Eentje valt op – Ulrike Mansveld.”
“Há – een dochter van Daniël.”
“Op zich een heel normale meid,” zei Millar, “ze schijnt zich onlangs uit te hebben laten schrijven als katholiek en gaat nu als vrijzinnig protestant door het leven – ik heb haar laatst een keer gesproken.”
“En verder?”, vroeg Bressers die met het blikje zat te spelen. Millar was een zeer goede informant.
“Ulrike heeft een vriend, Andy Sommers.”
“Het gaat dus feitelijk om het vriendje.”
“Ja.”
“Waarom?”
“Die is gek – of, nou ja – een idealist.”
“Gek genoeg voor een moord?”
“Geen idee, het is een wat bleek ongezond type.”
“Meer iemand voor in de bibliotheek.”
“Ja.”
“Ik heb meer nodig, Peter. Er is een moord gepleegd. Op zich boeit het slachtoffer me niet echt, maar we hebben er een hekel aan als iemand voor eigen rechter gaat spelen, dat is namelijk verboden.”
“Dacht ik al, steeds maar weer de regels.”
“Andy en Ulrike.”
“Yep.”
“Het doet me denken aan Andreas.”
“Ja-a.”
“Ik dacht aan Andreas Baader.”
“En – dus – ook aan Ulrike Meinhof,” zei Millar.
“Een marxistische Bonny en Clyde.”
“Daar zal niet iedereen het mee eens zijn.”
“Goed. We hebben Andy en Ulrike. En verder?”
“Niet zo heel erg veel.”
“Het probleem zit hem in Daniël Mansveld – hij is de reden waarom hier we nu zitten – een echte smeerpijp. Iemand heeft voor eigen rechter gespeeld. Persoonlijk had ik Daniël ook willen doodschieten.”
“Dat mag niet.”
“Weet ik. Ik had het wèl willen doen.”
“Je bent net zo erg.”
“Heb je enig idee waar ik Andy kan vinden?”
“Woont op kamers in Nijmegen. Vraag het Ilse.”
“Goed.”
“Je had toch wel gelijk, denk ik – over de blikjes.”
“Tuurlijk.”
Voor het eerst lag er de naam van een verdachte – twee zelfs – al scheen Andy nauwelijks in aanmerking te kunnen komen als moordenaar. Hij scheen een bleek ongezond type te zijn – door zijn vriendin kwam hij in beeld als een potentiële dader. Ulrike. Een dochter van Daniël die alleen thuis was.
“Wat weet je van Ulrike?”
“Ze roeit, heel verdienstelijk zelfs, goed niveau.”
“Dus – een paardenstaart en gezond uiterlijk?”
“Ja.”
“En ze zijn bevriend – een echt stelletje?”
“Dat heb ik gehoord, ja.”
“Oké, ik ga het meisje morgen condoleren.”
“Doe je voorzichtig?”
“Alleen condoleren.”
“Ja – ja. Vast.”
In elk geval wist Ulrike dat haar vader thuis was. Correctie. Ze zou zeker op de hoogte kunnen zijn.
Natuurlijk vormde het geen enkel bewijs van haar eventuele betrokkenheid bij de zaak of die van Andy. Iets na elf uur verliet Millar het huis. Bressers sloot de voordeur en draaide de sleutel naar rechts.
Er waren namen van oude bekenden gevallen – Crazy Freddy, zoals Nieuwenhuizen ook wel werd genoemd – zijn dochter Claudia die het middelpunt heette te zijn van een vreemd groepje waarbij christendom en marxisme een rol bleken te spelen. Om nog te zwijgen van een toevallige overeenkomst – de namen Andreas en Ulrike – twee belangrijke spelers in een terreurorganisatie in de jaren 60 en 70.
Iemand moest hebben verklapt dat Daniël Mansveld een reeks moorden had gepleegd in Thailand die er zestien jaar over had gedaan. Maar Cindy Hoefnagels bleef een buitenbeentje in het gezelschap van slachtoffers, want ze werd vermoord door haar eigen zakenpartner die ongetwijfeld had ontdekt dat ze zijn zakcentjes had weggewerkt – gedoneerd aan goede doelen, maar ook voor eigen gebruik elders. Ze had een nieuw leven willen beginnen. Dat zeker. Feitelijk viel het amper te rijmen met haar plannen, het was vreemd, ze leek absoluut niet voornemens te zijn om terug te keren naar Albrechts villa en toch had ze dat kennelijk gedaan. Bressers pakte nog een biertje uit de koelkast en ging op de bank zitten, ondanks de verklaring van de Thaise politiechef, bleef Bressers het idee houden dat er iets anders moest zijn voorgevallen. Al waren de foto’s nog zo overtuigend geweest en leek Simone ook te aanvaarden dat Cindy door Albrecht was vermoord.
Het was een vreemde zaak voor John Bressers die normaal gesproken zelden als rechercheur op hoefde te treden. De situatie dwong hem er simpelweg toe.
*****
De volgende ochtend kleedde hij zich om negen uur aan. Het bezoekje van Arjan van Elzakker aan Arne Fröling deed er absoluut niet meer toe, er zouden geen andere feiten meer aan het licht komen. Dacht hij. Wel zou het geïmproviseerde onderzoek in Bangkok nieuwe zaken kunnen opleveren. Tijdens zijn ontbijt checkte hij zijn e-mail en wist verdraaid goed dat het momenteel te vroeg zou zijn om de geldstromen die Cindy had laten ontstaan in beeld te hebben. Er zou meer tijd nodig zijn, hij diende rustig af te wachten en zo meteen ging hij de partner van Mansveld met een beleefd bezoekje vereren. Brahms had een app gestuurd waarin werd vermeld dat de weduwe hem inmiddels verwachtte en hopelijk liet hij niet lang op zich wachten, want ze had het nog erg druk.
Terwijl hij zijn schoenveters zat te knopen, probeerde hij zich te herinneren wanneer ze een gesprek hadden gevoerd over een ontmoeting met de weduwe.
Op het randje van zijn bed hing hij ietwat onhandig een schouderholster om – een geladen pistool lag naast hem en hij vermoedde dat hij geen van de 17 patronen nodig zou hebben, al zou elk gelost schot veel ellende opleveren, er lag wel een bedreiging.
Hij trok de deur achter zich dicht en bestudeerde het appje nog eens, het leek erop alsof de weduwe zèlf om een afspraak had gevraagd. Nog beter. De korte nachten van Brahms begonnen geleidelijk hun tol te eisen, maar hij wilde er geen spelletje van maken. Het had sowieso veel te lang geduurd, ze zouden elkaar eerder toch al eens ontmoeten vanwege alle verhalen die er na de dood van Daniël los waren gekomen. Bressers twijfelde er niet eens aan dat ze volop hadden gespeculeerd over de woorden die na de moord op Daniël op de muur was achtergebleven.
Nog voordat hij de straat wist te verlaten, klonk er een stem die toebehoorde aan een jongeman en hij dacht eerst aan Andy – het vriendje van Ulrike, maar Bressers snapte dat het weinig uithaalde. Tot nog toe had hij alleen namen gehoord. meer niet. “Hé – .”
Bijna automatisch greep zijn hand naar het pistool, maar een man, die zeker niet ouder dan dertig kon zijn, stak zijn armen omhoog en het bloed trok weg uit het gezicht, alsof hij begreep wat er ging volgen.
“Je bent aan het sluipen,” zei Bressers.
“Mag ik dichterbij komen?”
“Hoe heet je?”
“Marten.”
“Wat moet je, Marten?”
“Kunt u me eens uitleggen, mijnheer Bressers – Waarom zoekt u de moordenaar van de kapitalistische uitbuiter en seriemoordenaar Mansveld? We moeten de dader een lintje geven.”
Terwijl Marten zijn statement maakte, haalde Bressers bijna terloops zijn telefoon tevoorschijn, tikte de pincode in en activeerde de camera. Zonder enig commentaar maakte hij een foto van Marten. “Je zult vast wel actief zijn op sociale media. Onze investigators zullen vaststellen hoe je echt heet.”
“U maakt gewoon een foto van mij! Hoe durft u!”
Hij blokkeerde de telefoon en liet hem wegglijden in zijn broekzak – in een vloeiende beweging toonde hij het wapen dat onberoerd in de holster stak – een wapen dat ook gebruikt werd door de politie. “Je speelt een spel waarvan je de regels amper beheerst. Ik zou jullie willen adviseren het rustig aan te doen.”
Marten stak zijn handen omhoog, alsof hij zich heel nadrukkelijk over wilde geven. “Oké, ik snap het.” Met een onhandige beweging waarbij het leek alsof hij struikelde, draaide hij zich om en liep snel weg – naar de Verwerstraat. Bressers keek hem alleen na.
Boven zijn hoofd hoorde hij een bekende stem – de buurman die grinnikend vroeg: “Heb je problemen?”
“Nee,” zei Bressers die omhoog keek.
“Was hij nou een communist? Hoorde ik dat goed?”
“Ja. Soort van. Het lijkt er sterk op.”
“Ik dacht dat ze allang kapitalist waren geworden.”
“Een splintergroepering,” zei Bressers.
“Dat zal het zijn.”
“Goed – ik moet gaan. We zien mekaar nog.”
“Houdoe.”
*****
Links en rechts van de weg groeiden er bomen die voor een groen dak zorgden dat sporadisch werd onderbroken, zodat er bundels zonlicht te zien waren. Half verborgen achter een rijtje bomen bevond zich de bungalow van de familie Mansveld.
Hij stapte uit de auto en belde aan, een lange tijd bleef het stil, waarna een relatief jonge vrouwelijke stem vroeg: “Wie bent u? Wat doet u hier?”
“John Bressers,” zei hij, “ik word verwacht.”
Heel langzaam schoof het hek open, hij stapte in de auto en reed verder – er zwiepte een gordijn heen en weer – de voordeur ging voorzichtig open, er verscheen een jonge vrouw die Krista of Ulrike moest heten. Hij had geen flauw idee welke van de twee op hem stond te wachten, ze leek wat jonger.
“Hi, ik ben Krista.”
In zijn herinnering verscheen de verleidelijke gedaante van een jonge gelukszoeker die haar belangstelling voor Daniël met de dood moest bekopen. Bressers vroeg zich af of Mansveld last had gehad van wroeging. Waarschijnlijk had hij zich destijds laten meeslepen door zijn lustgevoelens. Er zat een patroon in – aldus de gangbare literatuur – verlangen, ontlading, schaamte. Zou hij hebben geweten dat zijn jongste dochter naar dezelfde naam luisterde? Of had hij er geen gevoelens bij gehad?
“John,” zei hij. Ondertussen begon zijn telefoon te trillen – hij checkte het scherm en zag een bericht afkomstig van Giselle Brahms die meldde dat het DNA van de dader, zoals het door de Thaise politie was aangeleverd, toebehoorde aan Daniël Mansveld.
“Kom verder,” zei Krista. “Moeder wacht al op u.”
Hij bleek zich in een hal te bevinden die sober was ingericht, er hing een schilderij van Monet en het zou hem beslist verbazen als het origineel was.
De woonkamer verraadde een smaak die bijna viel te omschrijven als minimalistisch, maar er hing een schilderij – ook hier – van een onbekende kunstenaar. Hij keek er enkele seconden naar en boog een tikje voorover om Vera Mansveld – Wiedemann te condoleren. Ze knikte een enkele keer met haar hoofd, maar zei geen woord, alsof het niets betekende.
“U heeft om een ontmoeting gevraagd,” zei hij.
“Ja.”
Hij nam plaats in een donkere fauteuil.
“De bekentenis van mijn echtgenoot – .” Er viel een stilte die ongemakkelijk opliep tot een halve minuut.
“U hoopt van mij uitsluitsel te krijgen, denk ik.”
“Ik heb er recht op. Net als mijn kinderen.”
“Nu dwingt u me een beetje in de rol van een rechter die de beschikking heeft over dun bewijsmateriaal. In de rechtbank houdt de bekentenis al geen stand, aangezien uw echtgenoot met de dood werd bedreigd. Voor een rechter heeft het geen betekenis. Tijdens een rechtszaak heb je een robuust dossier nodig, anders is de officier van justitie kansloos. Als hij de zogeheten bekentenis al zelf heeft geschreven. Het zou ons naar de feitelijke dader kunnen leiden.”
Het zou veel makkelijker zijn geweest als hij direct had gezegd dat Mansveld een seriemoordenaar was.
Toch deed hij dat niet. Nog niet.
“Mijnheer Jongejans heeft me verzekerd dat u voor duidelijkheid kon zorgen, u bent op de hoogte.”
“Ik heb Daniël gezien èn gesproken – oudejaarsnacht, tien jaar geleden, hij is naar zijn hotelkamer gegaan in gezelschap van een dame – .”
“Zijn ontrouw. Ja, ik wist ervan, mijnheer Bressers.”
“Het DNA van uw man is op acht verschillende vermoorde vrouwen aangetroffen,” zei Bressers, “er liggen beslist aanwijzingen die in de richting van uw echtgenoot wijzen – als dader – seriemoordenaar.”
“Mijnheer Bressers,” zei Krista. “Wat gaat u nu doen?” Bijna geruisloos was ze dichterbij gekomen.
“De moordenaar van uw vader zoeken.”
“Van mij hoeft dat niet. Ik schaam me kapot.”
“Onze rechtstaat werkt toch echt op die manier.”
“Ja, ik weet het,” zei Vera.
Bressers bestudeerde de gezichten van moeder en dochter – er hing een vraag in de lucht die ze zouden willen stellen, maar voorlopig nog achterwege bleef.
“Hoe wist u ervan?”, vroeg Bressers. Iemand moest vroeg of laat het geheim hebben ontsluierd, zekerheid gekregen over de moorddadige driften van een liefhebbende vader en echtgenoot. “Ik bedoel.”
Een echt grote verrassing bleek het niet eens te zijn.
Krista stak haar hand op. “Zijn werkkamer stond op een dag open – dus niet op slot, zoals gewoonlijk. Feest natuurlijk.” Er verscheen een trieste glimlach. “Tot ik in een bureaula een bosje afgeknipt haar vond – afkomstig van verschillende personen – Er lagen trouwens nog wat andere spullen bij – we mochten er nooit komen en nu hij zelf de deur een keer had opengelaten ben ik er gewoon in gegaan.”
Het was een soort wetmatigheid – als er een keer iets fout zou kunnen gaan, dan ging ook een keer fout.
Net als Blauwbaard in het sprookje die de sleutelbos aan zijn echtgenote gaf en ze betrad natuurlijk de kamer waarvan hij had gezegd dat die verboden was.
Een opvallend kenmerk van meer seriemoordenaars. Hun geheime kamers – trofeeën. Verboden toegang.
“Ligt het bosje haar er nog?”, vroeg Bressers.
“Geen idee,” zei Vera, “ik ben er niet meer geweest. Het is onzin – ik weet het – maar ik ben zo vreselijk bang voor die ellendige smerige geheimen – nee.”
“En jij?”, vroeg Bressers.
Krista slaakte een diepe zucht voordat ze antwoord gaf. “Moeder heeft de sleutel, nu is het beeld dat ik van mijn vader heb gehad allang lang geleden aan diggelen gegaan, maar we moeten het als gezin doen. Dus moeder – broer, zus en ik. Wij allemaal.”
“Als een soort groepstherapie,” zei Bressers.
“Ja – precies.”
“Hoe reageerde je broer en zus?”
“Michael is gaan zuipen, Ulrike heeft enorm gehuild – zegt ze – ze reageert anders nooit zo emotioneel.”
Er bestond een risico dat zowel moeder als dochter dicht zouden klappen en toch wilde Bressers de vraag stellen. “Zijn er vrienden en vriendinnen die dichtbij de familie staan? Het geheim zelfs kennen?”
Moeder en dochter keken elkaar langere tijd aan, het was Vera Wiedemann die vroeg: “Waarom precies?”
“Ik werk niet voor de politie,” zei Bressers, “misschien heeft uw man, net als ik, eerst een dreigbrief gekregen en die waarschijnlijk versnipperd. Ik heb het exemplaar dat op mijn adres werd afgeleverd gescand en doorgestuurd naar de firma – ik ben dus uit puur egoïsme verdergegaan met mijn betrokkenheid bij het onderzoek, ondanks de waarschuwing die de schrijver afleverde. Ik reageer altijd bijzonder geërgerd op dreigbrieven.”
“Wat bent u van plan met de dader te doen?”
“Dat hangt er van af – wie de dader blijkt te zijn.”
“Wat is uw functie nou precies?”, vroeg Krista.
“Nou, ik heb altijd gewerkt als incident manager, dat is een onafhankelijke functionaris die moet bemiddelen als er in het buitenland conflicten zijn ontstaan tussen twee of meer partijen – mijn laatste dossier vermeldt de naam van uw echtgenoot – er zijn geen raakvlakken met zijn overlijden, dus feitelijk zou ik de opdracht terug mogen geven, maar dankzij een dreigbrief ga ik door tot ik die vent heb.”
“Goed,” zei Vera, “ik snap het. Mijn dochter heeft een vriend die zich Andy noemt – hij is één keer hier geweest – droeg een soort legerjack met een rode ster op zijn linkerarm – ik vond dat erg opvallend.”
“Andy is erg links, Ulrike trouwens ook,” zei Krista.
“Maar ze leeft wel royaal van onze portemonnee.”
“Ik wil weten waar ik hem kan vinden.”
“Een studentenhuis in Nijmegen, ik zal het adres opzoeken – ben er maar één keer geweest – ranzig,” zei Krista die haar telefoon van het tafeltje oppakte.
Bressers noteerde een adres in het zuidwesten van de stad en liet zijn mobiel geruisloos wegglijden in zijn broekzak. “Ik wil erg graag de studeerkamer zien.”
Er volgde geen antwoord, moeder en dochter keken eerst enkele seconden naar beneden, toen naar elkaar. “Tot nu toe is er weinig publiciteit geweest over de moord op uw man, ik durf niet te beloven dat dat ook zo zal blijven, maar we zullen de media niet per se opzoeken en als het een beetje meezit, krijgen we de kans om de zaak af te doen als een brute roofmoord – het is nu eenmaal een feit dat ik persoonlijk een hekel heb aan teveel losse eindjes.”
“Nou, mijnheer Bressers,” zei Vera die opstond, “het wordt de hoogste tijd dat we een punt achter deze kwestie zetten – u werkt niet voor de politie, daarom heb ik naar u gevraagd, Daniël had me uw nummer gegeven, voor het geval er iets raars zou gebeuren.”
Het kantoor van Daniël Mansveld bevond zich in een ruimte die ooit als garage bedoeld was geweest.
Bressers pakte de sleutel aan en opende de deur, heel even dacht hij opnieuw het archief van Gregory Teunissen te betreden, waarbij de echtgenote in de deuropening achterbleef en vervolgens verdween. Maar Vera Wiedemann, de weduwe van Daniël, bleek uit ander hout te zijn gesneden dan Deborah.
Het was Krista die bleef staan, Vera nam plaats in een fauteuil – misschien voor het eerst – Bressers rolde de stoel van Daniël achteruit en ging zitten. Hij bestudeerde uitvoerig de ruimte die voorzien was van souvenirs – al dan niet origineel – uit Afrika.
Een behoedzame man, zoals Mansveld ongetwijfeld moest zijn geweest, zou weinig aan het toeval hebben overgelaten. Zodra hij zijn vergissing had ontdekt, kon hij moeilijk anders dan maatregelen nemen – alle sporen opruimen, zijn trofeeën weggooien, desnoods ergens anders bewaren. “Heb je je vader ooit verteld dat je binnen bent geweest?”
“Nee,” zei Krista. “Dat snapt u toch wel, denk ik.”
“Was je vader een prettige man?”
“Soms wel,” zei Krista.
“Wanneer niet?”
“Als hij bezopen was,” zei Vera.
“Misschien vindt u het erg flauw, mijnheer Bressers,” zei Krista, “maar ik durfde nergens over te beginnen – zelfs vroeger ging ik altijd naar moeder – mijn vader was erg vaak in het buitenland – de zeldzame keren dat hij thuis was, deed hij nogal afstandelijk of ronduit opgefokt – vrolijk – amicaal. En hij had een slechte dronk. Ik heb nooit een echte vader gehad – moeder heeft alles alleen moeten doen. Soms sneed hij het vlees. Snapt u wel?” Er viel een stilte. Bressers keek naar de jonge vrouw en trok een willekeurige la open die leeg bleek te zijn.
“Ja,” zei Bressers. “Was u bang voor uw vader?”
“Denk het wel.”
“Waren je broer en zus ook bang? Of juist niet?”
“Dat moet je hun vragen.”
“Oké – juist.”
“Heb je aan Ulrike of Michael verteld dat je in de werkkamer van jullie vader was geweest en iets had gevonden waarvan je vond dat dat erg vreemd was?”
Langzaam vormde er zich een beeld van een gezin dat gedurende misschien wel dertig jaar in het huis van een volstrekte vreemdeling had gewoond. Een zuiplap met een kwaaie dronk. Daniël werd gemeden als een pestlijder, als hij thuis was. Door zijn gedrag. Mensen zouden voor minder een scheiding aanvragen. “Mevrouw – Heeft u er ooit aan gedacht een scheiding aan te vragen?” Hij trok een tweede la open die net zo leeg was als de eerste.
Vera haalde haar schouders op. “Hij was er nooit.”
“Nou,” zei hij en de derde la bood enige weerstand, “mijn vrouw Roosmarijn dacht er heel anders over.”
Tenslotte slaagde hij erin om de la open te trekken.
“Die had geen vrede met mijn absenteïsme.”
Er lagen diverse voorwerpen in die er sowieso volstrekt willekeurig uitzagen. Verschillende lange plukken afgeknipt haar, zoals Krista eerder al had gezegd, een dameshorloge – een zilveren ketting met kruis – drie gouden ringen – vuurrode lippenstift, een polaroidfoto van Mansveld en Krista Guderian en een klein formaat opschrijfboekje dat tientallen namen bleek te bevatten van uiteenlopende vrouwen uit een twintigtal landen in Azië en Afrika, Zuid-Amerika. Krista Guderian werd ook vermeld. Net als haar lichaamslengte, geschat gewicht, kleur ogen…
“Ach, we zijn allemaal verschillend,” zei Vera.
“Wat heeft u daar?”, vroeg Krista.
“Wil je het echt weten?”
“Ja.”
“Het is een overzicht, een lijst die hij mogelijk heeft bijgehouden van al zijn slachtoffers,” zei Bressers.
“Veel?”
“Enkele tientallen – zo te zien.”
Krista liep weg en leek haar hoofd te hebben begraven in haar handen – Vera ging haar achterna.
In Bressers’ hoofd groeide er het beeld van een man die jarenlang ongehinderd zijn lusten had weten bot te vieren op vrouwen die niets vermoedden. Niemand had hem tegengehouden, omdat Mansveld zijn activiteiten geheim had weten te houden of vanwege het feit dat het niemand wat interesseerde.
Bijna vijftien minuten later stond hij in de woonkamer, de trofeeën pasten zonder moeite in het jack dat hij droeg – grote open zakken, onopvallend.
Op de bank zat Krista die nog maar net tot bedaren scheen te zijn gekomen. Vera had ernaast plaats genomen en een hand op haar dochters arm gelegd.
“Mijn vader was een monster!”, riep Krista.
“Ja,” zei Bressers, “daar lijkt het wel op.”
“En nu?”, vroeg Vera. “Wat gaat u doen?”
“Het begint erg groot te worden – tientallen slachtoffers – de moordenaar werd zelf vermoord – zo’n onderzoek heeft een eigen dynamiek, ik kan het niet eens tegenhouden, zelfs al zou ik het willen.”
“Ik snap het,” zei Vera.
“Zojuist nog heeft u gezegd dat uw man alcoholist was,” zei Bressers. “Maar hij was heel zelden thuis.”
“Ik herken een alcoholist op tien meter afstand,” zei ze, “mijn vader was echt altijd bezopen, al deed hij alsof hij nooit dronk. Daniël was precies hetzelfde.”
“Nog meer vragen?”, vroeg Krista. “Opmerkingen?”
“Ja,” zei Bressers. “Zijn de kinderen thuiswonend?”
“Nee, u begrijpt dat toch wel,” zei Vera, “ze hadden weinig zin in een alcoholische chagrijnige vader. De kinderen zijn vertrokken, zodra ze de kans kregen.”
“Wie wisten er dat uw man alleen thuis zou zijn?”
“U doet alsof u de moord op een keurige nette man probeert op te lossen, terwijl mijn vader een seriemoordenaar was – een smeerlap!”, riep Krista. Haar gezicht liep rood aan, ze boog ver voorover, alsof ze haar woorden meer kracht wilde bijzetten.
“Ik probeer het plaatje compleet te krijgen,” zei Bressers. “Hoe wist u zo zeker dat uw vader een moordenaar was? Of vermoedde u het, omdat u ineens de kans had zijn kamer binnen te gaan?”
“Het is wijsheid achteraf, daar heeft u gelijk in.”
“Nogmaals – ik ben geen politieman, mijn loyaliteit ligt bij wat de oudere collega’s en ikzelf altijd als de Majesteit hebben omschreven, het gaat om een set ongeschreven regels die beschrijven hoe je je dient te gedragen als je in het buitenland aan een klus werkt. Omdat ik het dossier beheer, ben ik ook degene die beslist welke sanctie er wordt uitgedeeld en aan wie. U heeft mijn hulp ingeroepen, mevrouw Wiedemann, dat betekent dat u vertrouwt op mijn oordeel, net als uw dochter Krista, die er ook bij is. De beslissing die ik neem, is definitief en bindend – er volgt geen hoger beroep – meestal of feitelijk altijd ben je vrij om te gaan en staan waar je wilt, maar bepaalde ambten zullen buiten je bereik blijven – soms leggen we beperkingen op ten aanzien van het passief kiesrecht, dus het recht om gekozen te worden, omdat we je niet langer vertrouwen. Ik heb ooit iemand uitgelegd dat hij geen premier mocht worden. Zulke dingen doen we een enkele keer,” zei hij. “Want u heeft ons gebeld.”
Moeder en dochter keken elkaar korte tijd aan.
“Wie heeft mijn man vermoord? Weet u het?”
“Een onbekende insluiper,” zei Bressers. “Toch?”
Een vreemde gang van zaken, want het was normaal dat er een onderzoek plaatsvond naar de moord op een man die in pakweg zestien jaar sowieso acht vrouwen had vermoord en misschien wel veel meer.
“Wie anders?”, vroeg Krista.
“Inderdaad – wie anders,” zei Bressers.
“We gaan mekaar vast nog wel zien,” zei Vera.
“Gelden de regels van de Majesteit eveneens voor mijn broer en zus? Of heeft u het over ons tweeën?”
“’t Is goed dat je dat vraagt. Voor jullie alle vier.”
Heel even leek het alsof Krista een vloek wilde uitspreken, omdat ze de vraag had durven stellen. Soms was het beter om te zwijgen, maar Bressers was er hoe dan ook een keer op terug gekomen. “Ik groet jullie – wens je veel sterkte op de begrafenis. Het zal moeilijk genoeg worden om je afkeer te verbergen – jullie hebben besloten om je geheim voor de samenleving op te eten en door te slikken.”
“Wat moet je anders?”, vroeg Vera.
“Inderdaad – een goede vraag – Wat moet je dan?”
John Bressers draaide zich rustig om en liep weg – naar buiten – zijn auto stond half in de schaduw geparkeerd – de voordeur gleed zachtjes in het slot.
Zijn eigen ex-vrouw, Roosmarijn, zou een andere oplossing hebben gekozen – in principe had ze dat ook al eens gedaan – door een schilderij te maken – nog steeds lag het in het huis van Lydia Weimans op een kast stof te vergaren. Bressers reed zachtjes achteruit – het hek ging open – hij begon het stuur van zijn auto naar rechts te draaien. Roosmarijn had haar frustraties afgereageerd in een portret van haar echtgenoot John Bressers – hij werd voorgesteld als een regelrechte sociopaat, crimineel.
Zelf had hij er zijn schouders over opgehaald.
Terwijl hij richting Cromvoirt begon te rijden, hoopte Bressers dat zijn betoog over de Majesteit als een zware steen had gewerkt die de ogenschijnlijke rust in de familievijver drastisch had verstoord. Zijn intuïtie zei hem dat het zeker nodig was geweest, aangezien ze voldoende redenen hadden gehad om hun vader dood te schieten en als je hem maar voldoende haatte, lukte dat goed met twee schoten.
Enkele uren later zat hij op zijn dakterras, terwijl een oranje zon achter de gebouwen weg begon te zakken. Er stond koffie op het tafeltje, boven zijn hoofd vlogen een stuk of wat duiven rond. Voor de tijd van het jaar was het erg warm, bijna twintig graden. Bressers dacht aan het gesprek dat hij had gehad met de weduwe van Mansveld – een medewerker van de firma had de trofeeën opgehaald – daarmee kreeg Bressers enige tijd om nog eens na te denken over alle verwikkelingen. Bewijzen! Om te beginnen leek Mansveld met name schuldig te zijn aan de moord op enkele tientallen vrouwen. Bressers had het aantal namen nog niet eens geteld – een groepje investigators zou proberen te achterhalen wat er precies van de vrouwen terecht was gekomen.
Geen enkele duidelijkheid over degene door wie Mansveld in zijn minimalistisch ingerichte bungalow was overvallen en doodgeschoten. Het behoorde een uitzondering te zijn om hem niet gewoon thuis aan te treffen, maar ook nog – alleen.
Het begon inmiddels donker te worden in de stad.
Zijn telefoon begon te trillen – in het display was de naam van de commissaris verschenen – Van Rijn. Het was alweer een tijd geleden dat ze elkaar voor het laatst hadden gesproken – Hij wist niet wie Mansveld had doodgeschoten, maar Bressers begon zich af te vragen of hij de dader wel wilde vinden.
“John, ik sta voor je deur en je hoort thuis te zijn.”
“Ogenblikje – ik kom naar beneden – minuutje.”
“Goed,” zei Van Rijn.
Beneden onthulde de straatverlichting een slanke gedaante die geduldig voor de deur stond te wachten. Bressers deed open, Van Rijn kwam verder. “Wil je koffie? Dan schenk ik een kopje in.”
“Nee, dank je. Daar kom ik niet voor. Eerlijk gezegd had ik gehoopt dat je me op de hoogte zou houden, John. In plaats daarvan hoor ik totaal niets meer.”
“Een complexe zaak, ik wilde je net bellen.”
“Juist, ik wil een volledige update.”
“Ga je mee naar boven? Ik zat op het dak.”
Beide mannen hadden plaatsgenomen op een klapstoeltje, er stonden twee kopjes koffie op tafel. Op rustige toon begon Bressers uit te leggen wat hij wist. “Daniël Mansveld is schuldig aan – vermoedelijk – de dood van enkele tientallen vrouwen – moorden die hij in de loop van twintig tot dertig jaar moet hebben gepleegd – in Azië, Afrika, volgens mij heb ik ook Spaanse en Portugese namen gezien – ik heb alles aan het kantoor gegeven die zoeken uit – as we speak – of mijn vermoeden juist is. Mansveld is in elk geval schuldig aan de moord op acht vrouwen – een politiechef uit Bangkok was bereid om zijn informatie met ons te delen – DNA van Mansveld bleek overeen te stemmen met de dader. We hebben drie blanke vrouwen, vijf Thaise – commissaris Nueng, heeft ook het DNA van Arne Fröling op Krista Guderian aangetroffen, maar die zou haar niet hebben vermoord – ze hebben seks gehad, voordat Mansveld zijn kans kreeg en nam.”
“Tientallen?”, vroeg Van Rijn. “Zei je dat nou?”
“Ja.”
“Mijn God.”
“Hij heeft details bijgehouden – lichaamslengte – kleur van de ogen – moeder en dochter weten er nu wel van – Krista had al eens de verboden kamer van haar vader betreden en haren gevonden die hij had afgeknipt van zijn slachtoffers – verder gaf ze geen details – over de andere trofeeën zei ze totaal niets.”
“Ik ben blij dat we nog geen persconferentie hebben gegeven, de media zouden ons nu op de nek zitten,” zei Van Rijn. “De dader hoort een lintje te krijgen.”
“Onze mediavrienden zullen nagenoeg dezelfde mening verkondigen, als ze er lucht van krijgen.”
“Heb je al verdachten?”
“Dochter Ulrike studeert in Nijmegen en schijnt een vriendje te hebben die naar de naam Andy luistert – Andreas Sommers – draagt een legerjack met een rode ster op een van de mouwen – hij heeft mijn persoonlijke belangstelling sinds ik een dreigbrief heb ontvangen eergisteren – hem ik ga opzoeken.”
“Nog meer?”
“Weet jij toevallig waar Vera Wiedemann verbleef toen haar man werd vermoord?”, vroeg Bressers.
“Ja – een huisje aan zee – met een vriendin.”
“Waar?”
“Zeeland.”
“Het is te doen in één nacht,” zei Bressers.
“Maar Vera heeft een – soort van – alibi.”
“Ze is een verdachte, net als haar kinderen, zeker ook Andy Sommers, mijn intuïtie zegt me dat ze met zijn vijven hebben samengespannen tegen Daniël.”
Er lag weinig vreugde op het gezicht van Van Rijn.
“Eerlijk gezegd hebben ze mijn sympathie wel een beetje, als ik volgens de regels van de Majesteit mocht handelen, dan zou ik Vera en kids een paar geboden en verboden geven en de zaak laten rusten.”
“Je hebt toch wel meegekregen dat ons land in 1848 een heel liberale grondwet heeft gekregen,” zei hij.
“O – ik heb altijd gedacht dat dat een gerucht was.” Bressers keek opzij, boog voorover, want hij wilde het kopje pakken – er lag een grijns op zijn gezicht.
“Nee – bepaald niet.”
“Dus – Gaan we een munt opgooien. Tossen?”
“Wat is de inzet?”
“Wat is leidend in deze affaire? De Grondwet of de Majesteit? Jij mag het wat mij betreft zeggen.”
“Ik weet het niet, John.”
“Iets anders. Heb je de vriendinnen van Mansveld al geïnventariseerd? Voor zover ze nog in leven zijn.”
“Eh – we hebben – een Diana van Bennekom op het politiebureau gehad – een vriendin van Mansveld.”
“Mooi – dus hij was geen bigamist.”
“Nee – dat niet.”
“Wat had Diana te vertellen? Als ze naar het bureau kwam, moet ze een goede reden hebben gehad.”
“Ze wist wie Daniël had vermoord,” zei Van Rijn.
“Wie dan wel?”
“Vera Wiedemann heeft haar man vermoord – ze zouden scheiden en dat wilde ze niet.”
“Dat hoor ik dan toch voor het eerst,” zei Bressers.
“Volgens Vera waren er geen plannen. We hebben Mansvelds advocaat gesproken en die heeft formeel verklaard dat er beslist sprake was van een slechte relatie. Toch wensten mijnheer en mevrouw het huwelijk in tact te laten. Ieder ging zijn eigen gang.”
“Er ligt een dijk van een motief en zelfs achteraf zou je mogen concluderen dat een eigen richting beslist te verdedigen is geweest, ik zie argumenten voor de Majesteit, al is dat op het grondgebied van het koninkrijk ongebruikelijk.”
“Vera is Duits – Duitsland is een republiek.”
“Ja, maar ze is ook Nederlands, door haar huwelijk.”
“En als ze gescheiden zou zijn geweest?”
“Dan geldt de Majesteit sowieso niet.”
“Wat spreken we nu af?” vroeg Van Rijn.
“Gezien mijn betrokkenheid, geldt de Majesteit.”
“Ik zal dit met de officier van justitie bespreken.”
“Goed,” zei Bressers.
“Oké.”
“Dan heb ik nog een andere zaak klaarliggen.”
“Welke?”
“Cindy Hoefnagels – ze is verdwenen in Bangkok, ik heb van mijnheer Nueng gehoord dat Albrecht haar tien jaar geleden moet hebben vermoord – nu weet hij wel niet dat Albrecht dat is geweest, maar ik durf op grond van de beschikbare aanwijzingen te zeggen dat hij zijn assistente heeft koud gemaakt.”
“Juist – ja, Cindy Hoefnagels – Hans Albrecht.”
“Ja.”
“O – we hebben het over de hoer van Hans – volgens zijn voormalige vrienden wel te verstaan.”
“Alles behalve – ze was een slimme dame die Albrecht financieel heeft uitgemolken en daardoor zijn ondergang bewerkstelligd en die van haarzelf.”
“Geen connectie met Mansveld?”
“Nee, het is toeval dat ze destijds in de bar van het hotel rondhing, toen ik daar binnenkwam,” zei hij.
“Is ze wel dood?”, vroeg Van Rijn.
“Eén van onze mensen onderzoekt momenteel de zaak in Bangkok – hij loopt het bewijsmateriaal nog eens na, als er een lichaam is, wordt het opgegraven. Er bestaat een kans dat ze als een goede boeddhist is gecremeerd – in dat geval hebben we niks meer.”
“Heeft ze zich daar soms bekeerd?”
“Misschien.”
Heel rustig kwam Van Rijn omhoog, zijn stoel schoof hij een stukje achteruit en hij keek om zich heen. “Vergeet vooral niet je dossiers door te sturen naar het bureau, ik stuur iemand om het op te halen.”
“Komt in orde.”
“Goed.”
“Moet ik meelopen naar beneden?”, vroeg Bressers.
“Nee, ik ken de weg.”
“Er schiet me nog iets te binnen.”
Van Rijn bleef staan – mondhoeken staken omhoog.
“Beveiligingscamera’s in het huis van Mansveld.”
“Al maanden geleden buiten werking gesteld.”
*****
Volgende ochtend, terwijl Bressers de Volkskrant zat te lezen, werd er iets na elf uur aangebeld en hij stelde vast dat er twee verschillende silhouetten voor de deur stonden, een mannelijke en een vrouwelijke.
Hij deed de deur open voor twee twintigers – iemand die net niet meer als een jongen oogde en inderdaad een legerjack droeg met een rode ster op de mouw, terwijl de vrouw sprekend op haar moeder leek, maar dan veel jonger. “Jij bent Andreas – jij Ulrike.”
“Klopt,” zei Ulrike. “Helemaal juist, mijnheer.”
“Oké. Wat kan ik voor jullie doen?”
“Moeder heeft ons gestuurd,” zei ze en er lag iets vanzelfsprekends in haar woorden, alsof ze nooit iets anders had gedaan dan haar moeder gehoorzamen.
“En jij bent haar vriend – Andy, de communist.”
“Zo zou ik het zelf niet willen noemen, maar – ja.”
“Kom binnen,” zei Bressers, “ik heb vermoedelijk een appeltje te schillen met jou, dus Andy.” Hij ging opzij staan en bood ze allebei de ruimte om verder te komen. Er viel een stilte die bijna pijnlijk aanvoelde. In de woonkamer stonden ze een beetje om zich heen te kijken. “Ga maar aan tafel zitten, jongelui.”
Stoelpoten schraapten over de vloer, eerst nam Ulrike plaats, daarna Andy die leek te bedenken hoe het ook alweer hoorde. Bressers onderdrukte een glimlach en probeerde de glasharde blauwe ogen te laten zien die zijn ex-vrouw enorm haatte – mondhoeken staken chagrijnig omlaag. Hij liet nog wat extra seconden passeren. “Andy. Ik ga je een gesloten vraag stellen en het antwoord is ja of nee.”
“Eh – ja.”
“Heb jij een dreigbrief in mijn brievenbus gegooid?”
“Ja, mijnheer Bressers. Dat heb ik gedaan.”
Zwijgend nam Bressers tegenover Andy plaats. “Je boft dat ik je briefje nooit serieus heb genomen, beste jongen. Toch raad ik je aan om nooit meer zulke rare dingen op te schrijven en bij iemand zoals ik in de bus te gooien. Je hebt jezelf betrokken bij een gevaarlijk spel waarvan je de regels niet eens kent, er sterven daardoor geregeld mensen. Je hebt je onverantwoord en volstrekt roekeloos gedragen. Ik veronderstel dat je hierheen bent gekomen, omdat de moeder van Ulrike en ik elkaar hebben gesproken.”
“Klopt,” zei Ulrike.
“Het probleem is nu ook dat jij nu verdacht wordt van de moord op Daniël Mansveld, door het briefje.” Bressers’ stem kreeg nu een sterk dreigende klank.
“Da’s niet waar! Da’s gelogen! Ik heb niks gedaan!”
“Andy – ik ben bereid je te geloven als je zegt dat je Daniël Mansveld niet hebt vermoord. Dat wil ik best wel. Geloof me, al lijk je me een man die overal een mening over heeft en graag wil uitdragen – een politicus.” In de tussentijd knikte Andy nauwelijks zichtbaar, alsof hij het er mee eens was. “Wèl het briefje, niet de moord. Daar zijn we het over eens.”
“Ja,” zei Andy die een opgeluchte blik vertoonde.
“Tenzij er bewijsmateriaal opduikt dat het tegendeel aantoont,” zei Bressers. “Eén ding viel me op – het briefje dat je hebt geschreven – je vermeldde dat ik een vakantiewoning heb in Kootwijk – zelfs mijn werkgever heeft dat onlangs moeten uitzoeken.” Brahms knikte bevestigend en onderdrukte een glimlach. “Ik wil weten van wie je dat hebt gehoord, want je slaagde er zelfs in te vermelden wat voor werk ik ongeveer gedaan heb in het verleden over de ruggen van jouw niet-westerse broeders-arbeiders.”
“Zeg het maar gewoon, hoor,” zei Ulrike.
“Claudia van Weijlands. Van de universiteit. Ze heeft zich druk gemaakt over neokoloniale tendensen in Afrika en Azië. China maakt er zich net zo goed schuldig aan, een communistische regering notabene, maar ook de EU pompt miljoenen in corrupte regimes die migranten tegen moeten houden, omdat ze in Europa hun geluk willen beproeven. Ik vind het in één woord misdadig.”
“Claudia,” zei Bressers die zich de uitleg van Millar herinnerde over de enige dochter van Crazy Freddie.
“U kent haar,” zei Andy.
“Ja, we hebben elkaar wel eens ontmoet.”
In eerste instantie wilde Claudia alleen de archieven van Bressers bestuderen, omdat ze geïnteresseerd leek te zijn in neokolonialisme – daarvoor hoefde ze hooguit de krant te lezen – die stonden er vol van.
Verleden jaar, toen Roosmarijn haar receptie hield ter gelegenheid van de expositie, had hij Claudia voor het laatst gesproken – het was hem toen pas opgevallen dat ze zoveel op haar vader Fred leek.
Daar moest ze het een en ander over het huisje van Bressers op de Veluwe hebben gehoord, de rest had ze veel eerder al gehoord. Het was geen geheim.
“Wat je politieke opvattingen betreft, daar heb ik geen bliksem mee te maken – ik hou me bezig met de moord op jouw vader – Ulrike, dat is wat telt.”
“U weet toch wel dat mijn vader een moordenaar is?”, vroeg Ulrike die nu met een zelfverzekerde houding begon te spreken – ze klonk zelfs arrogant.
“Ja. En wat heeft dat ermee te maken?”
“Daarom hebben we de brief geschreven – nou ja – ik heb dat gedaan, omdat de dader wat ons betreft niet gestraft hoeft te worden. Er was niemand die de dood meer verdiende dan Daniël. Honderd procent.”
De rechterhand van Bressers kwam met een harde klap neer op tafel. “We leven in een democratische rechtstaat, dus het laatste woord is aan de rechter.”
“U heeft mijn moeder gesproken over de Majesteit,” zei Ulrike, “dat vind ik nou een echt vaag begrip.”
John Bressers forceerde een vriendelijke glimlach.
“Ik neem het je niet kwalijk, hoor,” zei Bressers, “ook collega’s met meer dan dertig dienstjaren achter hun naam blijken er moeite mee te hebben.”
“Ik bedoel… mijn vader is een moordenaar.”
“Het is niet helemaal toevallig dat – vermoedelijk – een kameraad van Andy kort geleden over hetzelfde begon – vrijspraak voor de dader – die een lintje verdiende – want de schuld van Daniël Mansveld zal voor altijd aan zijn directe familie blijven kleven – als een erfzonde – dus – ja – ik snap het natuurlijk wel.”
“Net als – ,” zei Andy.
“Hou je er alsjeblieft even buiten, Andreas,” zei Ulrike, “nu niet. Zou je me dat plezier willen doen?”
Andy keek alleen naar de vloer.
“Ons strafrecht kent zeker uitzonderingen – zoals de jongens die jaren terug besloten een juwelier te overvallen – de eigenaar van de winkel waarschuwde hen herhaaldelijk om weg te gaan, maar de jongens bleven geweld toepassen – de vrouw van de eigenaar schoot een paar van de jongens dood. Er kwam geen vervolging, ondanks pogingen die familieleden van de dode jongens hebben ondernomen. Het is zoals het is. Als je een winkel overvalt, kun je doodgeschoten worden. Dat noem ik een beroepsrisico. Jouw vader werd ’s nachts geliquideerd. Ondanks de schande die je moeder, broer, zus en jijzelf voelen, bestaan er geen omstandigheden waardoor het openbaar ministerie af zou kunnen zien van vervolging. Ik heb gevraagd om de zaak uit de media te houden. De nachtelijke insluiper heeft niet bepaald op de politie gewacht.”
“We moeten de gifbeker leegdrinken,” zei Ulrike.
“Ja, tot de laatste druppel,” zei Bressers.
“Verdomme,” zei Ulrike die haar vuist balde.
“Is er een uitweg?”, vroeg Andy.
Er viel een korte stilte waarbij Bressers zijn schouders heel even omhoog trok. “Wie zal het zeggen? Geen idee. Weten jullie wie de dader is?”
“Nee,” zei Ulrike, maar er ging een korte aarzeling aan vooraf.
“Je zus Krista is het kantoor van jullie vader binnengegaan. Wist je dat ze dat heeft gedaan? Of was je er misschien bij? Dat werd me niet duidelijk.”
“Mijn vaders Batcave,” zei ze. “Verboden toegang.”
“Nou?”
“Een weekje of zo later vertelde ze er ineens over – ons pap was vergeten de deur op slot te doen – ze moest en zou er binnen gaan en vond iets vreemds. Ja, natuurlijk deed ze dat. Waarom zou je zo’n kamer anders dertig jaar lang trouw op slot houden en je echtgenote en kinderen verbieden er binnen te gaan. Krista had een bundeltje gevonden met lange blonde en zwarte haren. Het klonk behoorlijk eng.”
“Lag er nog iets anders?”
“Zoals?”
“Gewoon. Gebruiksvoorwerpen.”
“Nee, daar heeft ze niets over gezegd.”
“Wanneer begon je voor het eerst te denken dat je vader een moordenaar moest zijn?’, vroeg Bressers.
“Hij was al dood – moeder vertelde het, dacht ik.”
“En – de haren die je zus heeft gevonden?”
“Ik dacht aan een obsessie – een fetisj of zo.”
“Ja, dat is ook nog een mogelijkheid.”
“Wie heeft mijn vader vermoord? Weet u het?”
“Een eenzame insluiper. Wie anders?”
Het was een herhaling van de woorden die hij eerder had gebruikt in het bijzijn van Vera en Krista. In elk geval leek Andy hem een toevallige omstander die een belangrijke rol probeerde te spelen, omdat hij vond dat de moordenaar van uitbuiter en kapitalist Daniël Mansveld niet bestraft hoefde te worden. Zijn vriendin Ulrike had hem gewoon laten begaan, al deelde ze zijn opvattingen. Mogelijk hadden ze niet eens een serieuze relatie, maar waren ze door een toeval aan elkaar gekoppeld – het groepje van Claudia van Weijlands – dochter van Crazy Freddie.
“Geloof je in God?”, vroeg Bressers.
“Dat weet u best, mijnheer Bressers. U weet alles.”
“Het is een beetje flauw om het zo te vragen.”
“’t Is tijd om te gaan,” zei Ulrike die opstond en omlaag keek – Andy bleef net iets te lang zitten. “Of wil je liever blijven?”, vroeg ze en er lag een spottende klank in haar stem die Bressers nog niet eerder had gehoord.
Als eerste bereikte Andy het halletje, Ulrike volgde ietwat aarzelend en keek nog een paar keer over haar schouder – Andy opende de voordeur en wachtte af.
“Nog één laatste vraag,” zei Bressers.
“Ja?”
“Je hebt erg emotioneel gereageerd, toen je hoorde dat je vader was vermoord – Is dat juist?”, vroeg hij.
“Ik was gewoon opgelucht – omdat hij dood was.”
“Waarom? Hij was er nooit.”
“Je went aan alles – elke situatie – maar ik heb me sowieso nooit gelukkig gevoeld als vader thuis was.”
“Door zijn alcoholprobleem?”
“Ook.”
Voor de familie kwam de moord als een regelrecht geschenk – een afwezige vader, een situatie die permanent was geworden, omdat iemand twee kogels had afgevuurd. Inderdaad zouden ze de schande nog lang blijven voelen, want vroeg of laat kwam het verhaal op straat te liggen – het moest.
Vier kogels – ook de hond was doodgeschoten.
“Wiens idee was het trouwens om een hond in huis te nemen?”, vroeg Bressers, terwijl Ulrike al op straat stond – zijn hand rustte op de deurklink – Andy scheen vooral enorme haast te hebben – hij wachtte enkele meters verderop. Ulrike bleef staan.
“Mijn vader – want je wist maar nooit – hij was vaak weg – moeder zou het best fijn vinden – een hond is immers betrouwbaarder dan een alarmsysteem.” Haar stem verraadde direct dat er nauwelijks enige discussie over het onderwerp moest zijn geweest. Misschien liep het dier al in de tuin, toen Vera voor het eerst hoorde dat hij een waakhond wilde hebben.
“Wie liep er het meest mee, als je vader weg was?”
“Michael.”
“Maar je broer woont in Nijmegen. Net als jij.”
“Moeder heeft een hondenuitlaatservice ingehuurd, want ze weigerde met dat vervloekte beest te lopen.”
Meestal zou het dier buiten in een hok hebben gelegen, aangezien Vera haar bodyguard niet in huis wenste te hebben en het niet eens wilde uitlaten. Bressers was zeer benieuwd naar Michael – de enige broer – die was gaan zuipen nadat hij had vernomen dat zijn vader was doodgeschoten – volgens Krista.
“Wil je je broer vragen of hij bij me langskomt?”
“Vanwege de Majesteit en zo.”
“Ja – inderdaad.”
Bijna onhoorbaar viel de voordeur in het slot. Opvallend genoeg had Andy nauwelijks gereageerd op Bressers’ verwijzing naar een kameraad, Marten, die ruwweg dezelfde archaïsche communistische woorden gebruikte als Andy en uit dezelfde groep rond Claudia zou moeten komen. Geen strijdmakkers. Uiteraard moesten ze elkaar kennen. Er waren teveel overeenkomsten. Meer dan toeval.
Zelfs de rol van Claudia leek amper relevant te zijn, hoewel ze vrijwel continu op de achtergrond een rol speelde. Alweer. Het was bij Reijnders ook het geval. Geen directe betrokkenheid, ze was er wel bij.
Ondanks alle aandacht voor de familie Mansveld die best wel eens verder zou kunnen gaan onder een andere naam – Wiedemann – anders dan die van de vader niet besmet, want Bressers verwachtte eerdaags een krantenartikel dat als onthullend werd gebrandmerkt.
Rond middernacht had hij wederom de afzondering van zijn dakterras opgezocht – er stond een biertje op tafel – erg warm was het niet meer, maar hij hield van het uitzicht, al bleef het jammer dat de sterren schenen te verdwenen achter al het stedelijke licht.
Aanvullende gegevens over de moord op Mansveld. Een grote bruine envelop in zijn brievenbus. Niet helemaal volgens afspraak, maar het was er. Geleidelijk begon er een groter plaatje te groeien. Echt grote steden zoals Bangkok of Mexico-Stad telden vele miljoenen inwoners. Mannen en vrouwen zouden zich bijna letterlijk in de massa kunnen verbergen – verdwijnen. Een man of vrouw die plots wegbleef, werd vrijwel direct vervangen en misschien was er familie die nog een tijdje op zoek ging naar hun verwant, maar vroeg of laat stopte dat. Ook moordslachtoffers bleven nog wel eens onopgemerkt. Waarom zou je veel moeite doen voor een dakloze? Of een hoer? Bressers dacht aan Samuel Little die negentig moorden had bekend – in de VS – een man die een gewelddadig leven had geleid in een verborgen wereld op straat. Als je de juiste keuze maakte, zorgden de vooroordelen van politiemannen ervoor dat je ermee wegkwam.
Het leek erop dat Mansveld eveneens zo te werk was gegaan – de jacht op kwetsbare eenlingen, zoals hij in een documentaire op tv had gezien – zelfs in een moderne gedigitaliseerde samenleving werkte het zo. Zonder een account op de sociale media bestond je niet. Dan kon je zonder een spoor verdwijnen.
Gelukkig had de oudere mijnheer Nueng zijn werk zorgvuldig gedaan. Zijn werk zag er goed gedocumenteerd uit. Alle bewijslast zou door een Nederlandse rechter worden geaccepteerd. Des te vervelender voor zijn vrouw en kinderen. Daniël Mansveld was een seriemoordenaar. Acht slachtoffers. Het waren er meer, maar dankzij het laconieke werk van andere politiemensen zouden het er nooit meer worden, want de vrouwen waren dood verklaard. Een natuurlijke oorzaak. Geen nader onderzoek. Geen lijkschouwing. De verborgen onderkant van de samenleving. Alleen in Mexico-Stad bleek er een affaire te zijn geweest waarbij Mansveld zijdelings betrokken was. Hij had een huis onderverhuurd aan een vader van drie kinderen – in de kelder bleken zes dode vrouwen te liggen – niet Mansveld, maar de vader van drie werd gearresteerd. Natuurlijk zegde Mansveld daarna de huur op. Hoe zou je ooit in zo’n huis kunnen wonen?
Werkwijze deed sterk denken aan de acht uit Bangkok. Er lag geen enkel bewijs dat het dezelfde dader zou zijn. Helemaal niets. Maar de vader van drie kreeg een levenslange gevangenisstraf. Er groeide een zekere walging jegens Mansveld die zo’n keurige nette man had geleken, tien jaar geleden. John Bressers probeerde zijn indruk altijd te vergeten. Of hij luisterde naar zijn onderbuik die hem vertelde dat zo’n man teveel zijn best deed.
Het was de rotzooi van andere mannen en vrouw die ervoor had gezorgd dat Bressers met pensioen wilde gaan zonder ooit echt van een welverdiende rust te zullen kennen. Hij nam een slok bier en probeerde te bedenken door wie Mansveld was doodgeschoten. Voor een ongeoefende amateur was de aanslag te zorgvuldig uitgevoerd – slechts twee schoten – in hoofd en borst. Hij zou het exact zo hebben gedaan.
De volgende dag iets na tien uur ging zijn telefoon – het was Giselle Brahms en Bressers stond op het punt om boodschappen te gaan halen. “Ja – hallo?”
“Ik heb – eh – Arne Fröling gesproken,” zei Brahms die geen tijd wilde verliezen aan nodeloze beleefdheden. “Hij wil je spreken op neutraal terrein. Dat is – eh – afrit 14, de A16 richting Antwerpen – hij wacht op je voor de ingang van de McDonald’s.”
“Erg smaakvol,” zei Bressers.
“Tot 1 uur vanmiddag wacht hij op je.”
“Goed werk van Arjan.”
“Ik denk dat hij hem bedreigd heeft.”
“Soms is angst een goede raadgever.”
“Dus – Ga je?”
“Al verwacht ik nog wel Michael Mansveld,” zei Bressers, “die zal opnieuw de trein moeten nemen.”
“Dat regel ik wel,” zei Brahms.
Op neutraal terrein had Fröling gezegd tegen Arjan van Elzakker, maar het betekende vooral dat Bressers een reis van in totaal enkele uren moest afleggen – heen en terug – terwijl de ontmoeting zelf hooguit vijf minuten zou duren. Toch had Fröling er een nog langere trip achter de rug – eerst met het vliegtuig naar Brussel, dan de auto om vervolgens om te draaien, zodat hij een prima uitgangspunt zou hebben als hij snel weer het land wilde verlaten. Een slecht geweten. Dat betekende het. Niettemin geloofde Bressers geen moment dat Fröling betrokken was bij de dood van Cindy Hoefnagels of Krista Guderian. Hij reed op de A59 richting Waalwijk, terwijl de bijna terloopse grappig bedoelde opmerking door zijn hoofd schalde. ‘Ik geloof dat Daniël zijn kippetje vannacht heeft opgegeten.’ Dit had hij in de ontbijtzaal uitgesproken.
De watertoren van Raamsdonkveer vormde een markant punt in het landschap – het betekende dat Bressers linksaf moest slaan – via de A26 verder naar het zuiden – tot slot kwam hij op de A16 terecht – normaal deed hij dit om naar Antwerpen te rijden. Nu stond er een gepensioneerde muziekproducent te wachten – iemand wiens DNA op het lichaam van een moordslachtoffer was aangetroffen. Bressers had het volume van zijn radio hoger gezet – klassieke rockmuziek, al was het een beetje een allegaartje. Langs de snelweg begonnen de borden te verschijnen waardoor weggebruikers werden gewaarschuwd voor de naderende Belgische grens.
Op het terrein van het fastfoodrestaurant negeerde hij de mogelijkheid om zittend in zijn auto een hamburger te bestellen – vandaag geen zin in, nooit eigenlijk – het zou nooit zijn idee zijn geweest om hierheen te komen – er waren prima gelegenheden in het oude stadscentrum van Den Bosch. Er stonden verschillende auto’s geparkeerd met een Belgisch kenteken – Fröling zou voor de ingang wachten – hij was er ook wel – Bressers meende dat een zwarte SUV voldeed aan de voorkeur van Arne Fröling. Er stonden een paar mannen en een vrouw geïnteresseerd te kijken, terwijl Bressers uitstapte. Verhitte discussies. Een politiesirene die snel dichterbij kwam. Bressers liep verder – langs het geopende portierraampje. Zo op het eerste gezicht leek het alsof Fröling sliep – met zijn hoofd weggezakt naar links – het was zijn bekende ouder geworden gezicht van een man die flink was afgevallen de afgelopen jaren – toch herkende Bressers hem direct. Geen twijfel mogelijk. Er was een goede kans dat de auto al geruime tijd op het parkeerterrein had gestaan en niemand zou iets in de gaten hebben gehad. Wanneer ga je uit van het ergste? Geen schoten gehoord. Hooguit twee dof klinkende ‘plops’. Man of vrouw stapte uit de auto en liep onopvallend weg.
Na een korte aarzeling ging hij het restaurant binnen – net voorbij de schuifdeuren bleef Bressers staan. Zijn telefoon begon te trillen. Hij pakte het toestel.
Het was Van Rijn.
“Zeg – John… Heb jij Fröling koud gemaakt?”
“We hadden een afspraak. Dat wel.”
“Da’s geen antwoord.”
“Nee. Hij wilde me spreken.”
“Verdomme – dit kan er ook wel bij.”
“Hoe komt het dat jij dit al weet?”, vroeg Bressers.
“Er zijn mensen aan het twitteren – sinds een kwartier – met foto’s van een dode Arne Fröling.”
“Toen was ik nog onderweg,” zei Bressers. “Al draag ik sinds ik weer aan het werk ben gegaan wel een pistool – maar ik heb een vergunning,” zei hij.
“Wat ga je doen?”, vroeg Van Rijn.
“Ik wacht wel op de recherche.”
“Oké.”
“Het is geen nieuwe zaak. Er bestaat een relatie met Bangkok, nieuwjaarsnacht tien jaar geleden. Krista.”
“Ik heb er wat over gelezen, maar niet veel.”
“Cindy moet terug zijn gegaan naar Hans Albrecht. Krista werd vermoord, Arne Fröling gearresteerd en Daniël en ik zaten in hetzelfde vliegtuig naar huis.”
Er volgde een uitgebreide uiteenzetting voor de rechercheurs die Bressers sprak voor de deur van het restaurant en alle namen kwamen ter sprake, ook het onderzoek naar de moord op Daniël Mansveld – de beruchte verwijzing naar het kippetje, zoals Fröling had geformuleerd en de betrokkenheid van Bressers die de muziekproducent in Bangkok zou hebben aangegeven.
Toch moest er een connectie bestaan tussen de twee zaken die Bressers tot dan toe als afzonderlijk had behandeld. Bijna op de automatische piloot vertelde hij wat er voor zover bekend was gebeurd. In zijn geheugen verscheen de naam Michel Grijs die de liquidatie van Hans Albrecht op zijn naam had staan. Als een vriendendienst – om de Thaise autoriteiten te bevrijden van een lastige drugshandelaar. Grijs.
Een man wiens activiteiten net zo vaag waren als zijn naam – veel grijze gebieden. Mocht je er dan van uitgaan dat Grijs zijn taak ook had uitgevoerd?
Het werk van een incident manager behoorde tot het terrein van een einzelgänger, de rechercheur was altijd lid van een team en hoefde zich niet eens bewust te zijn van het eindresultaat – veroordeling.
Na bijna drie kwartier kregen rechercheur Roelofsz en Bressers versterking van een jonge vrouw die alle bewakingsbeelden had zitten bestuderen en daarbij geconstateerd dat de dader erg goed wist waar de camera’s precies waren opgehangen. Zijn gezicht ging verborgen in de schaduw van een donkergroene hoodie – Bressers vloekte binnensmonds, omdat het eerder al ook zo was gegaan. Het relatieve nut van beveiligingscamera’s – vooral als je wist waar ze hingen. Alsof de dader er zelf een tijdje had gewerkt.
“Ook niet voor het eerst, hè?” Sylvia Van der Voort tikte heel even op het scherm van haar telefoon. “En het wordt nog een tikje erger. Kijk maar.” Opnieuw raakte haar wijsvinger het glas aan en Bressers zag een grote groep mannen en vrouwen buiten komen – helemaal achteraan ontdekte hij een groene hoodie – zijn gestalte ging grotendeels verborgen achter twee stevige jonge kerels. De groene hoodie bleef naast de SUV van Arne Fröling staan en tikte op het raam.
Er bleef hooguit een schaduw zichtbaar, een stukje van zijn neus, veel meer werd er nooit zichtbaar. Na ongeveer twintig seconden ging het raampje toch naar beneden en Bressers zag het geïrriteerde hoofd van Fröling die toch ook wel weer vereerd leek te zijn, omdat een relatief jonge vent hem herkende.
Het wapen kwam onder een licht glanzend regenjack tevoorschijn en de groene hoodie schoot twee keer – hij gebruikte een geluidsdemper en liep rustig verder, alsof er niets was gebeurd. Wel leek hij een ogenblik zijn evenwicht te verliezen. Even maar.
Maar het gezicht van de groene hoodie werd geen seconde goed zichtbaar – zijn handen waren te zien, een regenjack en hoodie, een donkerblauwe spijkerbroek en bruine schoenen – vrij grote voeten.
“Zou het kunnen dat elk wegrestaurant van deze keten elke keer hetzelfde bouwplan volgt? Inclusief de bewakingscamera’s die soms hun nut bewijzen, maar de intelligente jongens weten de dans te ontspringen.” Bressers tikte op de tafel. “Verleden jaar ging het ook zo. Jullie weten het nog wel – de moordenaar van Reijnders – een brug op de Utrechtse gracht.”
“Wat denk je verder?”, vroeg Roelofsz.
“Een jonge vent – ergens in de twintig.”
“Mee eens,” zei Van der Voort.
“Ik vermoed dat de dader heeft gedronken,” zei Bressers, “je ziet hoe hij zijn evenwicht verliest.”
“Da’s vroeg op de dag. Zoeken we een alcoholist?”, vroeg Roelofsz die heel eventjes om zich heen keek.
“Niet per se,” zei Bressers, “mogelijk heeft de dader eerst flink wat extra moed nodig gehad, omdat hij plan anders niet durfde uit te voeren. Het helpt.” Hij bestudeerde de verbaasde gezichten van de twee rechercheurs. “’t Schijnt zo te zijn, heb ik gehoord.”
“Dat is het nut van alcohol en drugs,” zei Roelofsz.
Bijna een kwartier bleken er geen nieuwe opmerkelijke feiten over te zijn gebleven, zodat Bressers opstond en zijn regenjack weer glad streek.
“Hopelijk leidt onze bijdrage tot een arrestatie,” zei Sylvia, “ik ben niet zo graag op zoek naar professionele hitmen. Een gevaarlijk, glibberig soort mensen die al zijn verdwenen voor je een lichaam hebt gevonden. Daar doet me dit sterk aan denken.”
“Sylvia – echte killers proberen hun slachtoffers dood te laten gaan in bed, als een hartaanval, zodat de lijkschouwer niet eens durft te denken aan een hitman. Er schijnen er meer rond te lopen in Europa dan je op het eerste gezicht denkt. Het zijn vooral oud-militairen die hun vaardigheden gebruiken voor veel geld en ze proberen onopvallend hun werk uit te voeren. Onze dader is geen professionele killer. ”
“Je weet er veel van,” zei Sylvia.
“Ik lees de krant,” zei Bressers, “dat is alles.”
“Tot ziens,” zei Roelofsz.
Hij nam nauwelijks de moeite over zijn schouder te kijken – startte de motor van zijn auto en reed langzaam weg – richting oprit, terug naar Nederland. Het nieuws zou de media halen – daar twijfelde hij geen seconde aan. Nu wel. Er viel amper aan te ontkomen, aangezien er een grote naam uit het verleden zittend in zijn auto was doodgeschoten – als een liquidatie.
Op de video viel overduidelijk te zien dat de dader zijn alcoholgebruik probeerde te verhullen – normaal voor zuiplappen die een nuchtere indruk willen wekken. Een enkele correctie – stapje opzij. Het was een jonge vent, gezien zijn lichaamsbouw. Iemand die namens de zwijgende slachtoffers uit het verleden wraak aan het nemen was. Op de invoegstrook liet hij het gaspedaal los en voegde achter een vrachtwagen in. Zou het zo onvoorstelbaar zijn dat het om wraak ging? Nee, want de bekentenis van Daniël Mansveld kwam uit het hoofd van de dader, dus mocht het wraak heten.
Er waren erg weinig verdachten die in aanmerking kwamen – Michael Mansveld zou misschien kunnen, maar Bressers had hem nog niet gesproken. Volgens zijn zus Krista had Michael het op een zuipen gezet. Zo reageerde iedereen op zijn of haar eigen manier.
Het zou een goede mogelijkheid zijn. Bressers keek in zijn binnenspiegel – achter hem verscheen een felrode VW – hij ontdekte een jong gezicht met een donkere zonnebril – in de twintig en een man die beslist aan het signalement van de moordenaar voldeed – Bressers zag een hoopje stof op de schouders van zijn achtervolger dat een hoodie moest zijn. Was het nou zo dat Michael elke man die tien jaar geleden in het hotel verbleef persoonlijk wilde spreken en desnoods doodschieten? Als het alcoholpercentage in zijn lichaam dat toeliet. Bressers had geen flauw idee wat er in het hoofd van de jonge Mansveld was gevaren. Er was een kans aanwezig dat senior op een of ander ogenblik onder invloed van heel veel alcohol had bekend waar hij al zoveel jaren in het diepste geheim aan had gewerkt.
‘Wie waren er destijds allemaal bij, pap?’ In de stem van Michael had een diepe verontwaardiging doorgeklonken. Bressers hoorde het in zijn hoofd.
‘Nou ja, ikzelf natuurlijk, Arne Fröling en John Bressers, het was een vent die er heel laat bij kwam.’ Met voldoende alcohol zou feit en fictie zich hebben vermengd tot iets wat er zich nooit had afgespeeld in het hotel, al hadden Arne Fröling en Krista Guderian wel seks met elkaar gehad.
‘Hoe heette het meisje? Weet je dat nog?’
‘Ja, hetzelfde als je zus – ze heette Krista.’
Zou Mansveld senior een opgewekte glimlach hebben laten zien? Ondanks de waterige ogen die een stevige inname van veel bier moesten verraden.
Dertig jaren als incident manager hadden hem geleerd dat hij best wel eens gelijk zou kunnen hebben. Mansveld was vergeten de deur van zijn verboden kamer op slot te doen en kennelijk had hij er zelfs geen moeite gedaan om er ooit weer over te beginnen. Laksheid. Een overdosis aan zelfvertrouwen. Bressers trapte het gaspedaal dieper in en week uit naar links – hij begon in te halen – om te checken wat de jonge Mansveld vervolgens ging doen. Het duurde inderdaad niet erg lang voordat het felle rood van de VW achter een busje verscheen en Bressers wist dat het zijn vaste achtervolger moest zijn – zo meteen bereikten ze een parkeerplaats, het liefst eentje zonder al teveel pottenkijkers, aangezien er onschuldige slachtoffers konden vallen. Bressers onderdrukte een glimlach. Michael zou onschuldig kunnen zijn. Ja, uiteraard. Maar de jonge Mansveld had het parkeerterrein veel eerder bereikt dan Bressers en moest dus contact hebben gehad met Fröling, omdat Michael over zijn vaders telefoon beschikte, aangezien hij als diens opvolger optrad.
Net voorbij de zoveelste vrachtwagen stuurde hij naar rechts en zocht op zijn telefoon het nummer van de firma – het duurde enkele seconden voordat hij de stem van de receptioniste hoorde. “Bressers hier.”
“Dag, mijnheer,” zei ze.
“Kun je me doorverbinden met Ilse. Dringend.”
“Ja – ogenblik.”
Nauwelijks een halve minuut later hoorde hij de stem van Ilse – de collega die verantwoordelijk was voor alle research en dus ook de antwoorden wist.
“Ja – John?”
“Is Michael Mansveld afgelopen jaren een of meerdere keren met zijn vader mee geweest op zakenreis? Heb je daar soms info over gekregen?”
“Ja – inderdaad, hij zou zijn vader opvolgen.”
“John – Jongejans hier. Wat is er aan de hand?” Het was een directe interventie van de oude directeur – intercom.
“De jonge Mansveld achtervolgt me.”
“Ja?”
“Hij is een tweevoudige moordenaar – behalve zijn vader heeft hij vanochtend ook Fröling vermoord.”
“Da’s niet best,” zei Jongejans.
“Ik ga hem zo meteen proberen te ontwapenen.”
“Waar ga je dat doen?”, vroeg Jongejans.
“De eerstvolgende parkeerplaats.”
“Doe je rustig aan met hem?”, vroeg Jongejans.
“Ja – de jongen is half bezopen.”
“Ook dat nog.”
“Ik bel je straks wel, als alles achter de rug is.”
Het duurde nog tien minuten voordat hij een parkeerplaats bereikte – een pompstation ontbrak, er stonden drie vrachtwagens geparkeerd en de chauffeurs hadden de gordijntjes in hun cabine dicht.
Voordat hij uitstapte, controleerde Bressers eerst of zijn wapen geladen was. Ja, natuurlijk, alsof hij zijn huis zou kunnen verlaten zonder dit in de woonkamer te doen. Zijn arm hing gestrekt omlaag – de veiligheidspal had hij weggeschoven en Michael mocht hem absoluut niet kunnen verrassen of hij zou schietend passeren. Het was een mogelijkheid die Bressers toch niet serieus nam.
Michael parkeerde de auto die hij gehuurd bleek te hebben – Green Wheels – zo vertelde een afbeelding op het portier dat openging en snel weer dichtklapte.
In de tussentijd ging Bressers met zijn rug naar de zon staan die alweer richting westen begon af te dalen – zijn verklaring in het wegrestaurant had erg veel tijd gekost. Gelukkig zouden de gemiste schoten van Mansveld junior hooguit een koe kunnen raken, terwijl Bressers zelden doel miste. Nog steeds verraadde de motoriek van Mansveld dat hij ook de afgelopen uren had gedronken, zelfs al bleef dat voor een toevallige omstander verborgen.
“U bent de derde,” zei Michael wiens arm omhoog ging en het leek alsof hij direct zijn wapen wilde afvuren, maar Bressers reageerde sneller – niet lullen, maar poetsen – dat zei zijn oude mentor altijd. Hij had Jongejans beloofd de jongen in leven te houden. Daarom richtte hij op de linkerschouder – Michael was links, net als zijn vader Daniël – Bressers deed alles rechtshandig, behalve schieten.
Er klonken twee schoten kort na elkaar – het bovenlichaam van Michael werd achteruit geduwd – zijn wapen kletterde in het gras en Bressers liep naar de jongen die achterover viel en vrij had neerkwam.
John Bressers zette zijn voet op het wapen en schuwde daarbij niet om een paar vingers te breken.
Michael schreeuwde en vloekte, hij liet het wapen los – terwijl hij de loop van zijn eigen wapen in de mond van de jonge moordenaar duwde, pakte hij wat onhandig een zakdoekje om het wapen op te pakken.
“De fouten van mijn vader – ,” zei Michael die beslist nuchterder oogde dan Bressers aanvankelijk had gedacht – zijn ogen stonden zelfs enorm helder.
“ – Zijn de fouten van je vader en niet de jouwe,” ging Bressers verder.
“Wèl.”
“Door de doop ben je verlost van de erfzonde.”
Hierop zweeg Michael en sloot een tijdlang zijn ogen. “Ik zit nu echt heel erg diep in de problemen.”
“Je leven wordt wel zeer overzichtelijk.”
“Omdat ik naar de gevangenis ga.”
“Precies.”
“Shit. Dat was nou juist niet de bedoeling.”
“Hoe heb je het ontdekt?”
“Van mijn vader – dat hij een moordenaar is?”
“Ja.”
“Ik was erbij, toen hij werd benaderd door een mannetje – een pooier – hij had een leuk meisje – ze kostte 500 euro – dan mocht hij er alles mee doen.”
“Jij sprak de taal en dat snapte het mannetje niet.”
“Net als mijn vader. Die werd helemaal gek, toen ik hem vertelde dat ik het gesprek had kunnen volgen.”
Er stopte een donkergrijze Volvo op de parkeerplaats en Bressers herkende rechercheur Roelofsz die ogenblikkelijk uitstapte. “We hoorden dat je vermoedelijk werd gevolgd – dus – ,” zei hij.
Er volgde een kort bedankend knikje met zijn hoofd.
“Je hebt je vader doodgeschoten. Dat kan ik plaatsen. Maar Fröling? Daar begrijp ik niets van.”
“Hij was erbij – tien jaar geleden – toen het meisje… zo heb ik het van mijn vader gehoord – .”
“Ik hoorde er pas van toen ik in Nederland was.”
“Huh – jij bent de ergste van allemaal. Volgens mijn vader. Bressers moordt in dienst van de Majesteit.”
Roelofsz en Bressers keken elkaar een ogenblik aan.
“Geen idee wat je bedoelt,” zei Bressers.
“Zo zei hij het echt. Hij waarschuwde me voor jou.”
“Ik heb gewerkt als incident manager, een soort mediator, een beetje saai soms en ik werk altijd op kantoor.”
Een open einde wilde Bressers het niet eens noemen, want in zijn ogen bleven er een paar vragen onbeantwoord. Ja, het dossier Mansveld ging dicht, al moest er nog een proces volgen, want Bressers weigerde de Majesteit als troef te gebruiken – de jonge Michael Mansveld diende te bloeden voor zijn totaal onnodige gebruik van geweld – een verwarde geest die de zonden van zijn vader probeerde te wreken. Natuurlijk begreep Bressers het. Terwijl de eerste echt warme dagen van het jaar verstreken, had hij een zekere rust gevonden in zijn Veluwse vakantiehuis – hij hoefde niet zo nodig te verhuizen, of de kust op te zoeken – de zeelucht maakte hem onrustig, alsof hij elk moment zijn koffer wilde pakken en vertrekken naar tropische oorden. Bomen rond zijn tweede woning waren alweer volop in het blad, vanaf de weg viel zijn schuilplaats amper te zien, er stond een auto geparkeerd, maar die zou uiteraard ook aan wandelaars toe kunnen behoren.
Gelukkig was zijn naam uit de krant gebleven, wel moest hij eerdaags getuigen in de rechtbank, zijn archief telde nu enkele dossiers minder, aangezien ook alle info over Cindy Hoefnagels en Hans Albrecht waren overgedragen aan de politie. Hij wilde er een flauw grapje over maken – ze mochten alles hebben, als zijn pensioen maar niet werd onderbroken. Het was leuk om een keer te zeggen, maar Bressers wilde zich ook niet blijven herhalen.
De dood van Cindy Hoefnagels stond hoe dan ook vast. Ze bleek niet in verwachting te zijn geweest, zoals Bressers een tijdje had gedacht en Michel Grijs had zich een trouwere dienaar van de Majesteit getoond dan zelfs Bressers had durven te denken. Er zouden geen vragen meer mogen bestaan rond het dossier Hoefnagels. Tot groot verdriet van een Thaise familie in Bangkok werd de villa verkocht. Politiechef Nueng had er een deel van zijn familie ondergebracht. Hij had het gewoon gekraakt. Er verscheen een glimlach op het gezicht van Bressers, toen hij dit vernam. Zoiets hij nou wel verwacht.
Met enige regelmaat werden er bedragen van de bankrekening van Cindy Hoefnagels opgenomen en Bressers had geadviseerd de zaak zorgvuldig te blijven volgen.
Iemand had de bankgegevens van Cindy Hoefnagels te pakken gekregen en leefde er een beetje van, het was geen potverteren, maar hij – of zij – betaalde er wel degelijk rekeningen van. Cindy Hoefnagels was dood. Daarover kon geen twijfel meer bestaan. Alle informatie die Nueng had kunnen verschaffen wees daar ook inderdaad op. Cindy was hartstikke dood.
Eerder een etterende zweer dan een open einde.
Zowel Cindy als Hans waren allang dood. Wie maakte er dan gebruik van de bankrekening? Het was verreweg de belangrijkste vraag die Bressers bezighield, terwijl hij zich begin mei bezighield met de Europese verkiezingen. Uit interesse. Meer niet.
Er moest iemand in de inner circle van Albrecht zijn geweest die de financiële geheimen kende en er tot de dag vandaag volop van wist te profiteren. Een gangster. Een moordenaar. Iemand met voldoende discipline om nooit echt veel geld uit te willen geven. Het was iemand die mogelijk een baan had.
Om zijn gedachten te verzetten, verdiepte hij zich in de instituten van de Europese Unie – een organisatie die zo gecompliceerd was geworden dat het daardoor juist interessant werd. Hij vond het volkomen knots. Toch slaagde zijn opzet volkomen, het lukte hem om niet aan de onbekende man of vrouw te denken die destijds aan zijn aandacht had weten te ontsnappen en nu leefde van crimineel geld.
De tegenstanders van Donald Trump, een man die tot zijn eigen verbazing het presidentschap in de USA had weten te verschalken, hadden een manier gevonden om op zijn eindeloze reeks tweets te reageren. Niet antwoorden bleek de beste manier.
Het was maar afleiding. Zoals hij vandaag allerlei sites zat uit te vlooien op zoek naar informatie over de Europese verkiezingen. Bressers las dat de Raad van Ministers sinds 2014 een gekwalificeerde meerderheid hanteerde en dat betekende dat de premier het best mocht zeggen als hij ergens niet mee eens was en er werd niks mee gedaan of er zouden nog andere landen moeten zijn met dezelfde mening.
Een van de grote ochtendkranten kopte op zaterdagochtend dat hipsters massaal woningen aan het opkopen waren in achterstandswijken, waardoor de huizenprijzen explosief stegen. Bressers las het verhaal en bedacht dat er dan niet langer gesproken mocht worden van achterstandswijken, aangezien het gemiddelde inkomen van de mensen te hoog lag.
Na een verblijf van bijna drie weken in zijn vakantiewoning keerde hij terug naar huis. Wel had Giselle Brahms voorzichtig geïnformeerd wanneer hij terugkeerde naar Den Bosch, ze wilde hem een keer spreken over de afwikkeling van de zaak Mansveld.
Hij koesterde een diepgeworteld wantrouwen jegens complotten, maar er was een vreemd onbenoembaar raadsel achtergebleven. In feite moest er een derde zijn geweest die zich perfect aan zijn waarneming had weten te onttrekken. Zowel Cindy als Hans waren dood, zo lagen de kaarten. In zijn brievenbus vond hij geen verontrustende post. ’s Middags wandelde hij rustig naar de supermarkt en bleef nadenken over een man of vrouw die er beslist in de buurt was geweest, een vertrouweling van twee Hollandse gangsters in Thailand. Zijn gezicht oogde zeer ernstig, Bressers negeerde vrijwel alle mensen op straat, maar bestudeerde iedere man en vrouw. Het was immers een gewoonte. Dat deed hij altijd.
Op de terugweg gebruikte hij een andere route, het was een oude gewoonte, na dertig jaar als incident manager hechtte er een zekere paranoia in zijn brein.
Op het parkeerterrein voor zijn huis stond een jonge vent een beetje heen en weer te drentelen – hij oogde volstrekt doelloos, alsof hij dit nog eens enkele uren zou kunnen en willen volhouden – Bressers herkende hem direct – het was Michael Mansveld – een tweevoudige moordenaar die op vrij voeten was.
John Bressers hield een vloek binnensmonds en wandelde rustig verder, terwijl hij zocht naar zijn sleutels. “Wat doe jij hier?”, vroeg Bressers. Er klonk geen enkele vriendelijkheid in zijn stem die nogal luid door de straat echode als een vuile grom.
“Ik – eh – mocht ineens gaan,” zei Michael.
Voordat hij de deur van het huis openmaakte, ontgrendelde hij zijn telefoon en tikte het nummer van de politiecommissaris – Van Rijn. “Ja – Hallo?”
“Waarom heb je de jonge Mansveld vrijgelaten?”, vroeg Bressers zonder de gebruikelijke plichtplegingen af te werken, omdat ze elkaar zolang kenden. “Hij staat hier godverdomme in de straat!”
“Goeiemiddag, John,” zei Van Rijn.
Ondertussen perste Michael zijn lippen op elkaar en keek ietwat verlegen om zich heen, omdat hij het ook niet zo goed wist. Het overkwam hem allemaal.
“Leg uit,” zei Bressers.
“Een collega van jou heeft hem een vrijkaart gegeven,” zei Van Rijn, “om het zo maar eens te zeggen – de Majesteit verschaft Michael volledige immuniteit en hij hoeft dus niet naar de gevangenis.”
“Ik sta de verkeerde uit te foeteren,” zei hij.
“Inderdaad.”
“Goed – ik zie je nog,” zei Bressers die de verbinding verbrak en Michael aanstaarde als een roofdier dat op het punt stond zijn prooi te doden. Voordat hij zijn telefoon in een broekzak liet glijden, las hij een tekstberichtje van Brahms. ‘Ga met de jonge Mansveld naar de Casinotuin – probeer hem uit te leggen wat de Majesteit voor hem betekent.’
“Ik dacht – ,” zei Michael die zijn handen verontschuldigend omhoog hield en achteruit stapte.
“Verkeerd gedacht, jongen.”
“Van moeder hoorde ik over de Majesteit,” zei Michael die om zich heen bleef kijken, zodat het leek alsof hij Bressers niet zo goed in de ogen durfde te kijken. “U zou het me beter kunnen uitleggen.”
“Er moet een naam zijn die je hebt gehoord – een collega van me en misschien is hij inmiddels dood.”
“Grijs. Dat is alles wat ik weet, mijnheer Bressers.”
Een heel kort ogenblik staarde hij naar het trottoir – ja, natuurlijk ging het weer om Michel Grijs, omdat beslissingen uit een ver of nabij verleden altijd terug bleven komen en niet altijd even plezierig. Dus kennelijk had oud-collega Grijs de moordenaar van Daniël Mansveld vrijstelling van rechtsvervolging geschonken, al stond er ook een sanctie op het leven van Fröling. Echtgenote, een dochter of zoon. Ieder ander zou langdurig naar de gevangenis zijn verdwenen. “Laten we een stukje wandelen,” zei hij.
“Ik ben erg bang,” zei Michael.
“Terecht.” Het kostte slechts enkele stappen voordat ze de Parade hadden bereikt en ze staken de weg over. Naar het Theater aan de Parade. “Heb je enig idee wat er met het passief kiesrecht wordt bedoeld?” Michael schudde zijn hoofd, alsof zijn brein was ontdaan van alle kennis die het ooit had gehad. “Ik weet niet of je ooit het idee hebt gehad om je verkiesbaar te stellen voor een politieke partij, maar dat is voor jou vanaf nu verboden. Dat geldt voor elk vertegenwoordigend orgaan dat in de grondwet wordt genoemd. Jouw naam mag nooit op een kieslijst komen te staan. Vrijstelling van rechtsvervolging volgens de Majesteit heeft consequenties. Je zult nooit toegelaten worden tot een krijgsmachtonderdeel, of een baan krijgen bij de politie, het openbaar ministerie of als advocaat. Beursgenoteerde bedrijven zijn eveneens taboe.”
“U noemt bijna alle interessante ondernemingen.”
“Ja – inderdaad.”
“Dat is onrechtvaardig.”
“Nee, want je hebt je schuldig gemaakt aan 2 van de 7 hoofdzonden die we in onze cultuur kennen – woede en ijdelheid. Je hebt jezelf de macht toegekend om namens wie dan ook je vader en Arne Fröling te straffen voor iets wat tien jaar geleden is gebeurd in Bangkok, waarbij ik niet begrijp wat Arne Fröling ermee te maken heeft.”
“Hij was erbij – destijds.”
“Dat heb je al verteld, ja.”
In de Casinotuin bleven ze staan, achter hen lag de Cavaleriestraat. “Vader waarschuwde me voor u.”
“Ja – En?” Hij vroeg zich af hoe groot de kans zou zijn dat de jonge Mansveld het gesprek opnam – een telefoon liet zich goed voor zo’n doel gebruiken. Altijd makkelijk, zodat hij op een later tijdstip Bressers zou kunnen chanteren – hij begreep dat zijn oude manier van zakendoen gedateerd was geworden. Een digitale sociale controle – of een dictatuur van de appende minderheid. Hij moest een glimlach onderdrukken, keek opzij en merkte een bekende gestalte op – Giselle Brahms die dankbaar gebruik leek te maken van een mooie warme dag. Er waren er al meer geweest, maar vandaag ging de temperatuur richting 25 graden. Een prettig voorjaarszonnetje scheen op haar bleke gezicht – ze droeg haar haren in een vlecht.
“U heeft gemoord voor de Majesteit,” zei Michael.
“Volgens mij vallen we in herhaling,” zei Bressers.
“Moeder – m’n zussen – zeggen dat ik gewoon moet accepteren wat u zegt – u heeft geen enkele officiële bevoegdheid om mij tot iets te dwingen. Ik mag doen wat ik wil. Wie bent u nou eigenlijk?” Zijn stem droeg enkele meters ver, er stonden omstanders te kijken, maar er was niemand die bleef kijken naar een jonge en een oudere man die met elkaar spraken.
Ze liepen verder, al nam Bressers het initiatief. Als zelfs Brahms in de Casinotuin aanwezig was, dan moesten er meer collega’s in de buurt zijn. Vandaag werd het dossier Mansveld definitief gesloten. Ongeacht of de jonge Mansveld het daar zelf mee eens was. Een sanctie behoorde zeker tot de mogelijkheden en deze keer was Bressers niet degene die de trekker overhaalde.
“Mijn vrienden zeggen dat ik mijn eigen gang moet gaan,” zei Michael die er een uitdagend gezicht bij trok.
“Collega Grijs heeft je een vrijkaart gegeven – het is een unieke kans om zonder strafvervolging weg te komen uit een ellendige situatie. Je vader is een seriemoordenaar. We doen dit niet voor iedereen.”
“Ik hoor een lintje te krijgen – van de Majesteit zelf – opgespeld op de zesentwintigste april,” zei hij.
“Neem je ons gesprek op?”, vroeg Bressers.
“Vanzelf – dit is te krankzinnig voor woorden – je bent een doodgewone oude vent die mij komt vertellen hoe ik de rest van mijn leven moet leiden.”
“Om je de waarheid te zeggen ben ik met pensioen.”
“Waar nu heen?”, vroeg Michael.
“We steken over – naar de Pettelaarseweg.”
Zover kwamen ze niet eens, want een motor stopte – man met passagier – dankzij hun gesloten integraalhelmen volstrekt onherkenbaar, maar Bressers dacht aan een mannelijke bestuurder en een vrouwelijke schutter, want ze droeg een pistool met geluidsdemper die ze tegen haar borst had gedrukt. Het waren details die Bressers ogenblikkelijk opvielen. Daar had hij zich goed genoeg in getraind.
Hij zag het gebeuren, de meeste omstanders hadden vrijwel niets in de gaten – drie ploppen – meer niet. Eerst viel Michael Mansveld op zijn knieën, daarna belandde hij met een doffe klap voorover op het pad.
In de tussentijd reed de motor weg – hij keerde snel om en ging richting de Zuid-Willemsvaart. Er waren verschillende omstanders die nu in de gaten kregen wat er was gebeurd – dàt er net iets was gebeurd.
Giselle Brahms kwam naast hem staan. “Ik heb 112 al gebeld, John. Goh, je zult wel zijn geschrokken!”
Er waren verschillende bellers, die zijn er altijd wel.
Brahms knielde neer naast het dode lichaam van Michael Mansveld. Ze draaide hem op zijn rug, omdat ze de omstanders wilde tonen zien dat ze iets met EHBO wilde doen, een mogelijke reanimatie maar het was duidelijk te zien dat Michael dood was. John Bressers begon een omstander uit te leggen dat de motor richting het Provinciehuis was gereden. Iemand anders sprak over de Zuidwal. Het was belangrijk om verwarring te stichten. Zoals Brahms twee telefoons vast bleek te houden. Had er iemand op staan letten?
De zaak Blauwbaard werd nu echt gesloten. Al wilde hij nog altijd weten wie er toegang had tot de bankrekening van Cindy Hoefnagels. Maar dat was een ander dossier.
DEEL TWEE: HET RODE VLAGGETJE
Er waren betonblokken neergelegd op iets wat ooit een keurige verharde weg moest zijn geweest. Aan de rechterzijde stonden er auto’s geparkeerd, de zijne paste er nog net tussen. Verderop lag er tussen de bomen een pad dat in het verleden gebruikt werd om dicht bij het water te komen. Vandaag hing er een slap neerhangende ketting als extra barrière. John Bressers speelde met zijn autosleutel en keek onderzoekend om zich heen. Een onbekende jongeman had al een tijdje geprobeerd een afspraak met hem te maken, het bleek een vasthoudende vent te zijn, veel meer dan Bressers tot dan toe had meegemaakt. Het was erg vervelend, maar zijn verblijf in Zeeland weigerde hij er toch echt voor te onderbreken. Gisteravond was hij thuisgekomen, want Roosmarijn had hem uitgenodigd.
Enkele tientallen meters verderop was er een hek geplaatst – nog iets wat er in het verleden niet had gestaan. Hij passeerde een groen bordje waarop de spelregels voor het gebied werd beschreven. In zijn schouderholster stak het pistool dat hij meegenomen had.
Ritselende bladeren, wolken die de zon met enige regelmaat wegnamen, auto’s die passeerden.
Naast het pad lag een gebroken tak die uiterst geschikt zou zijn om als wapen te gebruiken, mocht het nodig zijn. Beroepsdeformatie. Weinig vertrouwen in mensen. Er bestond geen reden om een vervelend gesprek te verwachten en toch droeg hij zijn wapen – Bressers pakte zijn telefoon en startte een geluidsopname – het toestel legde hij in zijn jaszak.
Een idealistische jonge vent, die zich in zijn mail had voorgesteld als Axel, wilde zonder enige twijfel zijn vaste stokpaardjes berijden. Bressers dacht aan Claudia van Weijland of een ander lid van dezelfde groep met onderwerpen zoals kolonialistische uitbuiting, geïnstitutionaliseerde discriminatie, machtsmisbruik.
Het hoorde allemaal bij het activisme dat de laatste jaren weer begon op te bloeien, terwijl de vorige generatie hoofdzakelijk voor zichzelf had geleefd. Nou, dat gebrek leek inmiddels ruimschoots hersteld te zijn. Besluiteloos bleef hij kijken – het was heel verleidelijk om een eindje langs het Drongelens Kanaal te lopen, maar Bressers verkoos de beschutting van bomen – natuurlijke muren. Aan zijn linkerkant hoorde hij een opgewekte kinderstem. Een Amsterdams museum had onlangs besloten de term ‘Gouden Eeuw’ te laten vallen, zelf vond hij het bericht weinig interessant, maar zijn dochter Maaike vroeg tijdens een familiediner wat hij er nou van vond. Bressers vertelde dat Jan Pieterszoon Coen in 1621 de bevolking van Banda praktisch had uitgeroeid. Tegenwoordig noemde je zoiets genocide – vanwege nootmuskaat en foelie. Misschien was het een idee om beter uit te leggen wat er in de 17e eeuw was gebeurd.
Terwijl hij verder liep, maakte Bressers zijn holster los. De afspraak – de man die Axel heette – had zich nog altijd niet vertoond – in de lucht begonnen de wolken zich dreigender samen te pakken dan hij tot dan toe had gezien. Minuten gingen voorbij. In een van de bomen hield een vogel zich verborgen die wel opgewonden zat te schreeuwen. John Bressers zou sowieso geen gehoor hebben gegeven aan de uitnodiging om Axel hier ergens te ontmoeten als het woordje ‘archief’ achterwege was gebleven. Voor een man als Bressers gold het in zo’n geval als een standaardprocedure. Achter de bomen en rietkragen was het kanaal te zien.
Min of meer onverwachte tuimelde er een jonge kerel langs de bomen – hij moest ergens in de twintig zijn – af en toe klonk er een ingehouden vloek. Bressers keek over zijn schouder en stelde vast dat er twee mannen achter hem op waren gedoken – zelfde leeftijd – een metertje of dertig, misschien veertig verderop. Gewapend. Honkbalknuppels wel te verstaan, geen vuurwapens.
Het was niet helemaal zonder reden dat hij had gedacht aan een discipel van Claudia van Weijland, maar dit oogde toch echt veel en veel radicaler. “Axel?”, vroeg Bressers die zijn wapen trok en met zijn duim de veiligheidspal wegschoof. “Ben jij het?”
“Ja, mijnheer Bressers. Ik ben het.”
“Zeg tegen je vrienden dat ze op moeten donderen,” zei Bressers die zijn arm gestrekt langs zijn been hield en hoopte dat het pistool nog even onopgemerkt bleef.
Amateurs. Kerels met een beperkte perceptie.
“Dat kan ik niet doen, mijnheer Bressers.”
Zodra Axel zijn woorden had uitgesproken, richtte hij het pistool en vuurde een schot af. “Wègwezen jullie – allebei – nù meteen.” Beide mannen trokken weifelende gezichten. “De volgende schoten zijn gericht en ik heb nog nooit een doel gemist.” Mogelijk hadden ze een uitgebluste ambtenaar verwacht. “Jullie honkbalknuppels blijven hier.” Zijn woorden suisden als projectielen door de lucht. “Mankeert er soms iets aan je oren of zo?” Ondertussen hield hij ook Axel scherp in de gaten.
Alle drie stonden ze met hun handen omhoog.
“Oké – oké – ga dan maar,” zei Axel.
Eén honkbalknuppel viel met een doffe klap op het ruwe gesteente – nummer twee leek zijn vingerafdrukken af te willen vegen. “Nee! Afblijven! Een goede vriend van me is verliefd op zulke prentjes.”
“Shit – man, moet dat nou echt?”
“Ja, ik ben hier de baas, niet jullie,” zei Bressers en ook Axel leek snel te willen vertrekken. “En jij blijft staan, kereltje, anders schiet ik je kloten eraf.”
Twee mannen maakten een verontschuldigend gebaar naar hun makker die het bevel had gekregen achter te blijven – heel rustig draaiden ze zich om en liepen in eerste instantie kalm weg, maar begonnen te rennen tot ze tenslotte volledig uit beeld waren geraakt.
“Ik – eh – ik kan alles uitleggen,” zei Axel.
“Dat is wel te hopen.”
“Echt waar!”
“Dus – leg eens uit waarom ik door twee kerels in elkaar geslagen zou moeten worden die er zelfs honkbalknuppels voor hadden meegenomen. Vertel.”
In de tussentijd hoorde hij twee auto’s wegrijden – Bressers probeerde zich te herinneren of er een man in één van de geparkeerde auto’s had gezeten, maar hij moest helaas bekennen dat hij er niet op had gelet.
Wel dacht hij aan de kinderstem die had geklonken – natuurlijk was er een volwassene bij geweest – misschien een oma die een middagje in de Hei had beloofd – ze werden gestoord door een man die met een pistool had geschoten, omdat hij bedreigd werd.
“We moesten je – eh – het ziekenhuis inslaan.”
“Waarom? Wie is de opdrachtgever?”
“Geen idee. Ik weet het niet.”
“Ik wil weten wie de opdrachtgever is,” zei Bressers die tegelijkertijd naar voren begon te lopen – Axel probeerde achteruit te stappen, struikelde en viel achterover – Bressers richtte zijn wapen op het voorhoofd van Axel. “Als er iemand een spelletje wil spelen waarbij ik het doelwit ben, dan moet hij me rechtstreeks benaderen. Hier heb ik een hekel aan.”
“Ik zei toch al dat ik het niet weet!”, riep Axel.
“In je mail had je het over mijn archief. Waar heb je die wijsheid vandaan ? Wie heeft je dat verteld?”
“Mijn contact – die zei dat ik daarover moest beginnen – voor het geval je geen zin zou hebben.”
“Wat is de naam van die wijsneus?”, vroeg Bressers.
“Weet ik niet! Dat zei ik toch al!”
Bressers drukte het wapen op een plek iets boven het oor van Axel. “Wie? Ik wil een naam horen. Nu!”
“Geen idee, man, ik heb een paar honderd euro gekregen om een paar klappen uit te delen – da’s alles – er zou geen risico zijn – volgens mijn contact was je een ouwe vent met teveel centen.”
“Man of vrouw?”
“Wàt?”
“Is je contact een man of een vrouw?”
“Man.”
“Heb je hem persoonlijk ontmoet?”
“Ja.”
“Wat voor iemand is het. Goed verzorgd? Nonchalant? Wel baardje – geen baardje? Kom op!”
“Hij droeg een pak – geen stropdas – had een stoppelbaardje. Zoals hij het zei was het een makkie.”
“Is hij een grote stevige vent – of een kleintje?”
“Gewoon – normaal.”
“Hoe heb je hem ontmoet?”
“In een café.”
“Goed – eh – ik wil je rijbewijs of paspoort zien,” zei Bressers die een stapje achteruit deed, “aangezien ik je vanzelfsprekend voor geen cent kan vertrouwen, want je noemt jezelf weliswaar Axel, maar dat moet je wèl bewijzen.” Er verscheen een smekend blik op het gezicht van Axel die zwijgend omhoog keek, maar tegelijkertijd in de loop van het pistool staarde.
John Bressers pakte het rijbewijs aan, vergeleek de foto en constateerde dat Axel in werkelijkheid naar een heel andere naam luisterde – Philip Buis – voor de audio-opname las Bressers het BSN-nummer op en gaf het vervolgens terug. “Nou – Axel,” zei hij, “donder nou maar op en zeg tegen je contactpersoon dat hij de belangstelling heeft gekregen van de mannen en vrouwen die voor de Majesteit werken.” Opnieuw deed Bressers een stap achteruit en liet zijn pistool een beetje zakken – niet Axel, maar Philip krabbelde overeind en holde hard weg – keek over zijn schouder om te controleren dat Bressers hem niet zou volgen.
Hij vergrendelde zijn pistool weer en stopte het weg.
Het bleek dat de vriendjes van Buis hadden gewacht, want een rode Toyota reed zachtjes achteruit – een portier zwaaide met een wilde klap open en Buis struikelde zo ongeveer naar binnen – toch ging het raampje nog eventjes omlaag, waarna er drie opgestoken middelvingers zichtbaar werden. “Tjonge jongen,” zei Bressers, “middelvingertjes – dat heeft toch echt geen niveau.” Langzaam liep hij verder, stopte tegelijk de geluidsopname en verzond het complete bericht per mail naar Giselle Brahms. Voordat hij de honkbalknuppels oppakte wikkelde hij de handgrepen eerst in papieren zakdoekjes, omdat het toch wel belangrijk was dat zijn eigen vingerafdrukken er niet op zouden komen te staan.
Een beetje onhandig slaagde hij erin de knuppels in één hand vast te houden, aangezien hij de kofferbak van zijn auto nog open probeerde te maken zonder ze eerst weer op de grond te moeten gooien. Hij hoorde een kinderstem – een meisje van vier – Bressers keek opzij – probeerde een glimlach te tonen en tevens te voorkomen dat hij zijn sociopatengezicht zou gebruiken, zoals Roosmarijn ooit had geroepen. Naast het meisje stond een oudere vrouw – vast de oma.
“Wat had dat nou net te betekenen?’, vroeg ze.
“Niks om je zorgen over te maken, hoor,” zei Bressers, “een paar jongens die een slecht spelletje hadden bedacht en ze hebben het flink verloren.”
“Maar – een pistoolschot?”
“Nee, illegaal Chinees vuurwerk, dat klinkt net zo.”
“Gelukkig dan maar, hè, oma,” zei het meisje.
“Inderdaad.”
“Ik wil de politie wel even bellen,” zei Bressers, “als ik je daarmee een tikje gerust zou kunnen stellen.”
“Nee, laat maar, het is ook weer zo’n gedoe en het is opgelost.”
Korte tijd later stapte hij in zijn auto – oma en kleindochter waren zich nog aan het klaarmaken voor een rit naar huis – John Bressers ging hetzelfde doen, maar hij dacht aan Philip Buis en zijn makkers die als doel hadden gehad hem uit te schakelen. Toen het incident in volle gang was, reden er twee auto’s weg – de vrienden van Buis en een andere waarvan Bressers ten onrechte had verondersteld dat het om de grootmoeder en haar kleinkind moest gaan – hij had het niet goed kunnen zien. Het bleek om iemand anders te gaan – een onbekende – misschien de opdrachtgever, maar dat was hooguit speculatie.
In elk geval leek het erop dat er iemand belangstelling had voor het archief van John Bressers – hij had geen zin om te speculeren over de redenen – het hoefde ook niet – feitelijk ging het altijd om hetzelfde – geld.
Net als altijd parkeerde hij zijn auto in de St. Jozefstraat – daarna wandelde hij langs de kathedraal, terwijl hij op de Parade het Hart van Brabant passeerde kwam er een berichtje binnen. Hoewel hij een reactie van Brahms verwachtte, bleek het een vriend te zijn die hij vijftien jaar geleden had leren kennen – Jan Andeweg. Het was een uitnodiging voor een etentje in een restaurant – ’s avonds om acht uur.
Bressers antwoordde dat hij er zou zijn.
Niet veel later opende hij de voordeur, ging de hal binnen en zijn telefoon begon te trillen – het was Brahms. “John – We hebben de geluidsopname gehoord. Wat is er in vredesnaam aan de hand?”
“Een onbekend persoon heeft interesse voor mijn archief,” zei Bressers, “dat lijkt me volstrekt helder.”
“Mijnheer Jongejans zit hier – enne – het wordt tijd om de beveiliging van jouw kluis opnieuw te bekijken – misschien zijn er aanpassingen nodig – modificaties – je weet het immers maar nooit,” zei ze.
“Laat hem dan opschieten, ik vertrek eerdaags weer naar mijn vakantiehuis in Zeeland,” zei Bressers.
“Goed,” zei Brahms, “dat komt in orde.”
“Nog een ander punt,” zei Bressers, “laat een paar jongens van de firma Philip Buis een bezoekje brengen, zodat hij voor eens en altijd begrijpt dat hij met vuur heeft gespeeld en feitelijk nog steeds doet.”
“Ja – goed. Komt in orde.”
Nadat het gesprek was beëindigd, bedacht hij dat het nuttig zou zijn om zijn makker Van Rijn bij te praten.
Zijn oude dienstkameraad Van Rijn reageerde verbaasd, toen Bressers begon te vertellen over het incident dat eerder had plaatsgevonden. Niets gehoord. Het betekende dat de oudere vrouw verder geen melding had gemaakt van welk voorval dan ook, terwijl er natuurlijk in elk geval één schot was gelost.
“Maar je hebt geschoten?”, vroeg Van Rijn.
“Als waarschuwing, ja,” zei Bressers, “ik heb verteld dat de jongens illegaal Chinees vuurwerk hadden gebruikt – dat knalt ook lekker, al klinkt het anders.”
“Ik zal de uniformjongens vragen wat vaker langs je huis te rijden – er komt anders niks dan ellende van.”
“Binnenkort vertrek ik naar mijn nieuwe vakantiewoning – eind van de week waarschijnlijk.”
“Nieuw? Dat wist ik niet.”
“Sinds een maand of twee.”
“Je hebt het toch maar goed voor mekaar.”
“Nou, ik had liever een baan gehad waarbij ik op zekere dag met pensioen had kunnen gaan, nu blijf ik aan het werk, zolang ik bij mijn volle verstand ben.”
“Als je dement wordt of zo, dan sluiten ze je op.”
“Zoiets.”
“Wat ga je vanavond doen?”, vroeg Van Rijn.
“Afspraak, een oude vriend van me stuurde een app.”
“Ken ik hem?”
“Misschien. Jan Andeweg, een ingenieur, hij heeft lange tijd voor aannemer Schouten gewerkt, ik heb ze jaren terug ingehuurd voor een spoorlijn in Oost-Soedan.”
“Zegt me niks.”
“Het bedrijf is na de financiële crisis overgenomen.”
“O, vandaar.”
’s Avonds om een minuut voor acht betrad Bressers het restaurant – Jan Andeweg stond direct op en vertoonde een royale glimlach – er stond al een glas rode wijn klaar voor Bressers die de gewoonte had om precies op tijd binnen te komen. Iets meer dan de helft van alle tafeltjes waren bezet. Geen andere bekenden. Andeweg was een vijftigjarige man, grijs haar, kalend en ongeschoren, wel droeg hij een duur kostuum, maar geen stropdas. Zo kende Bressers hem ook. Hun vorige afspraak was ruim een jaar geleden.
“Heb je nog rottigheid meegemaakt?”, vroeg Bressers die plaatsnam en wat onwennig schoof met zijn stoel.
“Je begint lekker, zo.”
“Het lijkt me praktisch om eerste vervelende dingen te bespreken, daarna doen we de leuke.” Er volgde een opgewekte glimlach. Sinds de eerste ontmoeting hadden de mannen grote waardering voor elkaar.
“Misschien heb je gelijk,” zei Andeweg – glazen tikten klinkend tegen elkaar – Bressers nam een slok.
“Ik werd vanmiddag bedreigd door een paar kerels die me met honkbalknuppels in elkaar dreigden te slaan.”
“Waarom?”
“Geen idee.”
“Waren ze bekend met je oude werkkring?”
“Daar leek het op, ja,” zei Bressers.
“Ik heb ook wat – onze oude vriend Niamey, de president van Oost-Soedan, denkt weer hardop na over de bouw van een grote stuwdam in zijn rivier.”
“Waar komt dat nou ineens weer vandaan?”
“Iemand schijnt hem een flinke zak geld te hebben gegeven om het project in heroverweging te nemen. Ik heb gehoord dat het om 5 miljoen euro zou gaan.”
“We hebben onze gezamenlijke vriend destijds een spoorlijn helpen bouwen en in ruil daarvoor zou hij zijn plannen laten varen – de buren die stroomafwaarts wonen hadden weinig zin in de buitensporige waterbelasting die hij van plan was te gaan heffen en waren al druk bezig om een grote troepenmacht aan de grens samen te brengen,” zei Bressers. “Ik vind het een eigenaardig verhaal.”
“Ja, ik weet het,” zei Andeweg die het menu zat te bestuderen. “Zoveel lekkere dingen, zo weinig tijd.”
“Heeft Niamey soms financiële problemen?”
“Ik heb gelezen dat zijn jongens in gesprek zijn geweest met een groep Chinese investeerders – in het begin leek het veelbelovend, nu blijft het angstaanjagend stil. Er is een verkiezingsstrijd bezig, zijn rivalen lusten hem rauw, dus moet Niamey snel ergens mee op de proppen komen.”
“Daarom recyclet Niamey een oud idee.”
“Ja,” zei Andeweg.
“Geheel tegen de afspraken in.”
“Precies.”
“Is er een formeel verzoek gericht aan de firma?”
“Nee.”
“Mooi zo,” zei Bressers.
“Ik geef je geen ongelijk.”
“Misschien blijkt het idee voor een stuwdam na de verkiezingen ineens te zijn verdampt,” zei Bressers. “Zo gaan die dingen wel vaker, nietwaar?”
“Zeker – beslist,” zei Andeweg.
“Ga je de kwestie bij de firma neerleggen?”
“O nee.”
“Goed – het lijkt erop dat we alle rottigheid hebben besproken – dan is het nu tijd voor de leuke dingen.”
Een serveerster noteerde voor beide mannen een voor- en hoofdgerecht. “John – Hoe gaat het thuis?”, vroeg Andeweg.
Bijna twee uur later namen de twee mannen op straat afscheid van elkaar en beloofden ze het een volgende keer niet opnieuw zo’n lange tijd te laten duren voordat ze weer zouden afspreken. Andeweg liep naar de Kerkstraat, Bressers naar huis. Terwijl hij zijn sleutels zocht, kwam er een berichtje binnen van Brahms. ‘Bel me als je tijd hebt.’ Zijn jas hing hij aan de kapstok en even later liet hij zich op de bank vallen. Hij tikte het nummer van Brahms die vrijwel direct reageerde, als ze op zijn reactie zat te wachten.
“Misschien ben ik nu erg nieuwsgierig – Maar – Wat was je aan het doen? Ik heb een uur geleden geappt.”
“Aan het eten – om de hoek – een oude bekende had me gevraagd – Jan Andeweg – er bestaat een kans dat je zijn naam ooit bent tegengekomen in een dossier.”
“Nee – nooit van gehoord.”
“Oké – Wat heb je voor me?”
“2 investigators hebben een bezoekje gebracht aan Philip Buis en die – eh – flink is geschrokken. Hij heeft de boodschap in zijn oren geknoopt. Zegt hij. Hij kan alleen moeilijk uitleggen waarom een onbekende 500 euro zou betalen voor een kloppartij,” zei Brahms. “Zoveel heeft hij gekregen.” Er viel een korte stilte. “Normaal zou ik je morgen pas hebben gebeld, ware het niet dat er nog wat anders is gebeurd. Verleden week om precies te zijn. Een nog anonieme persoon heeft een half miljoen euro van een bankrekening gehaald die aan Cindy Hoefnagels heeft toebehoord. Ik ben erg boos geworden, omdat het bericht bijna een volle week onderweg is geweest – een week, verdorie. En jij had er een rood vlaggetje bij gezet!”
“Da’s allemachtig veel geld en in een week tijd had je op zijn minst een naam moeten kunnen vinden.”
“Normaal wel – helaas is dat nu niet het geval.”
“Ik heb een naam nodig,” zei Bressers. Zijn geheugen weigerde de naam prijs te geven van een man die ruim tien jaar geleden deel uitmaakte van Albrechts entourage en zich minder profileerde dan iemand als Cindy Hoefnagels. “Volgens mij zou je in de dossiers van Michel Grijs voldoende aanknopingspunten kunnen vinden – hij is er destijds mee bezig geweest – Grijs heeft Albrecht omgelegd. Er moet iemand in de buurt zijn geweest die indertijd de controle over de bankrekeningen heeft gekregen. Normaal zou je iets meer toezicht mogen verwachten van onze eigen nationale banken, er zijn onthullingen geweest over witwassen. Je moet ook een mannetje aan het werk zetten om de beveiligingsbeelden te traceren.”
“Daar zijn we al mee bezig,” zei Brahms.
“Is het voor het eerst dat er zoveel geld wordt opgenomen?”, vroeg Bressers die zich een eerder gesprek herinnerde over exact hetzelfde onderwerp.
“Zoveel? Ja. Wel is er iemand al langere tijd iemand bezig nogal – eh – stevige bedragen op te nemen.”
“Er is nooit iets gebeurd, dus mag je verwachten dat de man of vrouw – waarschijnlijk een man – genoeg zelfvertrouwen heeft getankt voor een half miljoen. Hoe dan ook – we weten honderd procent zeker dat Cindy Hoefnagels dood is – net als Hans Albrecht – we hebben een tijd terug hun stoffelijke overschotten op laten graven. Er kan geen twijfel over bestaan. Ik heb de rapporten binnengekregen en dus bevestiging,” zei Bressers. “Natuurlijk waren er meer schimmige figuren in de villa van Albrecht aanwezig. Destijds heb ik me vooral geconcentreerd op Cindy.”
“Die miljoenen had weggesluisd,” zei Brahms. “En deels ook weggegeven.”
“Goed – we spreken elkaar nog,” zei Bressers die zijn telefoon korte tijd later naast zich neerlegde. Er lagen twee honkbalknuppels in de kofferbak van zijn auto die hij binnenkort moest zien te dumpen of gewoon doneren aan kinderen die het spel echt wilden spelen.
Het leek erop dat hij in Vught een volstrekt willekeurige overval had afgeslagen en Bressers droeg een pistool – zeker als een onbekende snoeshaan om een afspraak bleef zeuren.
Voorlopig tastte hij in het duister over het motief.
De volgende morgen kwam hij later uit bed dan normaal – ongeveer negen uur – Bressers nam een korte douche en maakte daarna zijn ontbijt klaar. Om ongeveer half elf verliet hij zijn huis – Roosmarijn verwachtte hem, het was een al wat oudere afspraak – ze wilde een schilderij laten zien dat ze aan het voltooien was. Zijn ex-vrouw had eenmaal een stap over de drempel van zijn eigen huis gezet – lang geleden – in de kelder bleek ze onder de indruk te zijn. Mocht hij eerder komen te overlijden dan Roosmarijn en volgens de statistieken was dat zeer waarschijnlijk, dan zou ze de jongens van de firma toegang tot het huis moeten verschaffen – zo hadden ze het destijds afgesproken – het was geen taak voor de kinderen, ook al verwachtte hij dat ze er zeker bij aanwezig zouden zijn. Zijn archief was een soort mythische plek geworden – niet alleen voor zijn zoon en dochter. Er waren op geld beluste mannen – of vrouwen – die er schatten aan informatie meenden te vinden en bewijzen dat er complotten bestonden.
Glimlachend liep hij de straat uit – via de Parade wandelde hij naar de Cavaleriestraat en Casinotuin – vandaag had hij geen auto nodig, aangezien Roosmarijn in een zijstraat van de Pettelaarseweg woonde. Het was dichtbij de plek waar enkele maanden geleden de jonge Michael Mansveld was doodgeschoten – een liquidatie die onopgehelderd was gebleven. Rechts voor hem lag het Bossche Broek, een natuurgebied dat ooit – lang geleden – voorbestemd was geweest om een villawijk te worden – hij had er een freelancer van de firma neergeschoten – Manfred Pastoor –– ook zo iemand die geobsedeerd was geweest door het archief van John Bressers.
Voor een vrijstaande woning bleef hij staan – een rij hoge coniferen blokkeerde het zicht op het huis zo goed als volledig – het schuifhek stond al open, omdat Roosmarijn hem uiteraard verwachtte – er stond een al wat oudere Volvo op het pad. Hij drukte de bel in.
Zodra de echtscheiding destijds was uitgesproken, hadden enkele gewapende beveiligers het complete archief van Bressers verhuisd – zelf zag hij de zichtbare spanning op het gezicht van Roosmarijn afnemen en tenslotte verdwijnen, nadat de laatste doos in het busje was geplaatst. Daarna durfde ze zich voor het eerst in maanden enigszins te ontspannen.
De deur ging open en Roosmarijn stond er – vanzelfsprekend – op haar gezicht glansde een opgewekte lach. Ze droeg een oversized shirt dat in de loop der jaren besmeurd was geraakt met verf.
“Kom binnen – je bent vroeg,” zei ze.
“Nou – een klein beetje.”
“Zoals je ziet – ik ben nog gewoon aan het werk.”
“Ik niet – meestal tenminste.”
“Je zou je rottige archief gewoon bij die mensen op de stoep moeten zetten.”
“Onmogelijk – dat weet je.”
“Tja – John Bressers,” zei Roosmarijn, “je zit met een onzichtbare ketting aan die vervloekte mensen vast.”
In de laatste periode waarin hij volledig aan het werk was, had hij zich regelmatig de vraag gesteld waarom en voor wie hij dat allemaal nog deed. Dertig jaar werken als incident manager hadden hem financieel onafhankelijk gemaakt. Zijn werk was een eindeloze nutteloze exercitie geworden waarbij de meeste mensen steeds dezelfde stomme fouten leken te maken. Natuurlijk was het altijd zo geweest, maar op een dag begon hij er zich hevig aan te ergeren. Op een zondagmiddag, terwijl het buiten al urenlang regende, had hij uitgerekend hoever zijn financiële mogelijkheden feitelijk gingen en het bleek direct dat hij na zijn scheiding sowieso meer dan vijftig procent van zijn totale vermogen had overgehouden – een aantal van zijn beleggingen had het zelfs beter gedaan dan hijzelf steeds had geloofd – er lag voldoende ruimte voor Bressers om per direct met pensioen te gaan. Gelukkig had mijnheer Jongejans het een verstandig besluit genoemd en Bressers bleek de oudste nog actieve incident manager te zijn geweest.
In de woonkamer van Roosmarijn hing een penetrante geur van olieverf – Roosmarijns atelier was de serre die ruim tien jaar geleden voor dat doel was aangebouwd.
Haar meest recente werk stond klaar op een ezel – een schilderij waar ze enkele maanden aan had gewerkt – Bressers, zijn ex-vrouw Roosmarijn en de kinderen.
Hij werd zelf afgebeeld met een opgewekte glimlach die deed vermoeden alsof de bank hem zojuist had gemeld dat hij weer een half miljoen had verdiend – of gewoon een tevreden man was – naast Roosmarijn en kinderen. Het was heel goed te zien dat Roosmarijn zich met dezelfde eerlijkheid had afgebeeld – een ouder wordende vrouw met grijze haren en rimpels. Gedurende een korte tijd bleef hij voorover gebogen staan kijken. “Je bent milder geworden, Roos.”
“Een beetje maar.”
“Wil je het zelf houden?”
“Ik zou het fijn vinden als jij het wilt hebben.”
’s Ochtends om tien uur ging hij zijn kranten en tijdschriften ophalen die zoals gewoonlijk klaarlagen – een verbaasde oude man blikte verbaasd opzij, terwijl Bressers geruisloos groette en weer vertrok.
Het Vughtse incident begon alweer tot het verleden te behoren. In het halletje stond een koffer klaar, straks zou hij vertrekken naar Zeeland en voorlopig niet meer terugkomen. Sinds twee weken waren er geen nieuwe ontwikkelingen meer, dus voelde hij zich vrij om de Brabantse hoofdstad achter zich te laten. Ook de uniformjongens die Van Rijn had gestuurd, hadden er inmiddels de brui aan gegeven – de commissaris had er een eenvoudig mailtje aan besteed en Bressers antwoordde dat hij binnenkort zou vertrekken.
Nog voordat Bressers de winkelstraat betrad, las hij een berichtje over de Soedanese president Niamey die aan de gevolgen van een hartaanval was overleden.
Het was een onverwachte ontwikkeling en Bressers nam zich voor om eerst eventjes Brahms te bellen – hij liep door de Kerkstraat, sloeg rechts af – de Korte Putstraat in – ondertussen las hij een artikel waarin verslag werd gedaan van een curieus fenomeen – want Niamey had twee verkiezingsbijeenkomsten tegelijkertijd gehouden – als een duivelskunstenaar.
Er zweefde een glimlach op Bressers’ gezicht, aangezien de Turkse Erdogan afgelopen jaar iets soortgelijks had gepresteerd – dankzij holografische technieken – zelf vermoedde Bressers dat de toepassing van een hologram als een politieke fout gezien zou gaan worden – minachting van de kiezers.
Zodra hij thuis was, legde hij het stapeltje lectuur naast zich neer, pakte zijn telefoon en belde Brahms. “Met mij,” zei hij – vanzelfsprekend verwachtte hij dat ze begreep wie ze nou precies aan de lijn had – ondanks het feit dat hij met een privénummer belde.
“O, John – ja, jij bent het.”
“Niamey is dood.”
“Dat heb ik gelezen, jij hebt er een dossier over. Iets met een stuwdam en de aanleg van een spoorlijn.”
“Ja, hij is president, dictator van een kleine Oost-Afrikaanse republiek, een land zonder veel interessante natuurlijke grondstoffen, maar er stroomt een grote rivier doorheen – een belangrijke zoet waterbron – Niamey heeft in het verleden wel eens gedreigd een stuwdam te bouwen en zijn buurtjes in Egypte zo te dwingen belasting te betalen voor water. Serieus of niet – we werden destijds gevraagd om te bemiddelen – als neutrale partij – ik heb aangeboden een belangrijke spoorlijn verder af te bouwen die een Chinees consortium onvoltooid had achtergelaten. Enkele weken geleden heb ik gehoord dat Niamey wederom liep te zeuren over een stuwdam. Kennelijk had hij in zijn land nog een onvoltooide weg of een brug – een project dat gefinancierd moet worden.”
“En nu hoeft het niet meer,” zei Brahms.
“We horen nooit meer over die stuwdam, hoop ik.”
“Wat is in het kort nou eigenlijk je probleem?”
“Ik wil weten of hij vermoord is,” zei Bressers.
“Officiële verklaring meldt een hartinfarct. Maar we gaan het uitzoeken.”
“Mooi, dan hebben we het verhaal rond.”
“Nou – nee, ik heb een ander dingetje voor je.”
“Ben benieuwd.”
“De bankrekeningen van Cindy Hoefnagels – je had om een naam gevraagd – iemand die toegang heeft.”
“Inderdaad – ja. Wie is het?”
“Rogier Schouten. Ik had nooit van hem gehoord.”
“Ja, ik ben hem wel eens tegengekomen – dat was tien jaar geleden in Bangkok, Thailand – destijds maakte hij deel uit van de entourage van Hans Albrecht. Ik heb Rogier destijds één enkele keer ontmoet.” Zijn geheugen speelde de film opnieuw af – een gewone jonge kerel die je zou kunnen verwarren met elke willekeurige toerist in een tropisch land – ruim vallend overhemd, korte broek en teenslippers. “Blijkbaar heb ik hem verkeerd ingeschat,” zei hij.
“Heb je nog meer?”
“Nee – nu niet, ik bedoel, er is wel iets, maar dat moet ik uitzoeken, maar dat kan ik in Zeeland doen.”
“Oké, ik hoef je in de Veluwe niet meer te zoeken.”
“Precies,” zei Bressers, “we moeten weten wat Rogier de afgelopen jaren heeft uitgespookt – misschien heeft hij een drugshandeltje betaald met het geld van Cindy – ik heb geen idee wat hij heeft uitgevoerd.”
“Ik zal Interpol om informatie vragen,” zei Brahms.
“Da’s een goed idee.”
“Moeten we nog iets doen met de zaak Niamey?”
“Ja, een vinger aan de pols houden. Het zou goed kunnen dat we via de gebruikelijke diplomatieke kanalen te horen krijgen of er echt sprake is geweest van een natuurlijke oorzaak – de opvolger van Niamey zal zich eerst willen installeren – politieke tegenstanders uitschakelen. De normale dingen,” zei hij.
“Goed, ik ga ermee aan het werk.”
“Ik heb werkelijk geen idee hoe serieus het hernieuwde idee van de stuwdam is geweest, maar indertijd waren de Egyptenaren al een troepenmacht aan het samentrekken bij de grens – het is veel simpeler om een moordenaar aan het werk te zetten.”
“De dood van Niamey was weliswaar opgevallen, maar de mogelijkheid dat hij vermoord kan zijn heb ik tot dusverre niemand eerder horen opperen.”
“Goed, ik hou mijn telefoon op zak,” zei Bressers die ook zijn wapen mee zou nemen naar zijn tweede huis.
“Trouwens – verleden week kwam ik je zoon tegen bij buitenlandse zaken – hij was net begonnen.”
“Ja, hij vertelde een tijdje terug al dat ze hem hadden gevraagd voor de buitenlandse dienst – niet voor de particuliere sectie – hij is in opleiding,” zei Bressers.
Iets na 5 uur ’s middags parkeerde hij zijn auto voor zijn nieuwe woning in Zeeland, anders dan hij eerder had gedacht voelde Bressers geen enkele behoefte om onbekende landen te verkennen. Hij had meer dan genoeg gezien.
Af en toe scheen er een dun zonnetje, meestal hing er een grauwe sluierbewolking in de atmosfeer, maar voorlopig zou het niet gaan regenen. Hij had zich vijf maanden geleden een vakantiewoning cadeau gedaan in Arnemuiden die minder dan een half miljoen euro had gekost. Al snel maakte Bressers kennis met zijn buren – een bekende oud-politicus, man was een tijdje minister geweest in een of ander kabinet – meer een bestuurder dan een politicus overigens, zo kende Bressers hem ook – Van Aerdenhout, zo heette hij. Volgens de echtgenote hadden ze een avondje stevig zitten rekenen voordat ze de knoop hadden doorgehakt. “Het is een hoop geld, nietwaar?” Uiteraard had Bressers zwijgend geknikt met het hoofd – hij had jaren geleden zitten rekenen, toen hij geleden wilde stoppen met zijn werk. Terwijl hij de verkopende makelaar aanhoorde, had hij direct al besloten dat dit een perfecte plek zou zijn. Net als buurman Van Aerdenhout had hij weinig of geen behoefte aan huurders die er een feest wilden aanrichten – John Bressers woonde er in hoofdzaak zelf, eventueel de kinderen tijdens de zomermaanden.
Zo gingen de dagen langzaam voorbij en hij betreurde het dat het water veel te koud was geworden om in te zwemmen – het was al diep in het najaar.
Net voor sluitingstijd had hij boodschappen gehaald en hij parkeerde zijn auto, zoals gewoonlijk, voor de deur. Hij liep enkele malen heen en weer, legde vlees, groente en fruit in de koelkast en vriezer – Bressers was een man die prijs stelde op voldoende voorraden.
Nadat hij enkele malen heen en weer had gelopen, ging Bressers terug om zijn auto af te sluiten.
Een eindje verderop stonden er twee kerels rond te hangen – twintigers nog maar – die herinneringen opriepen aan het incident dat zich in Vught had voorgedaan. Maar geen opstandige pubers, jongens die wachtten op hun vriendinnen, of zomaar de tijd aan het doden waren – bovendien was het daarvoor veel te laat in het jaar. Heel even overwoog hij een honkbalknuppel te pakken en mee te nemen naar binnen – als signaal.
Misschien was er echt niks aan de hand.
De kofferbak dreunde met een klap dicht, hij knikte quasi-beleefd naar de jonge kerels en betrad zijn huis, maar legde wel zijn pistool klaar – voor het grijpen.
Bijna een half uur later stonden de twee onbekenden er nog altijd, wachtend op iets – ze hadden hem ongehinderd door laten gaan, terwijl er volop gelegenheid was geweest om op welke manier dan ook hem lastig te vallen – een ander vermoeden betrof de buren – Van Aerdenhout was een oudere politicus die zelfs geen eigen column in een lokaal dagblad had weten te verwerven – een bestuurder – technocraat.
Het duurde bijna tot half elf voordat het echtpaar – onmiskenbaar – op het royaal verlichte plein zichtbaar werd. Zelf boog Bressers nieuwsgierig voorover en hield het tweetal in de gaten dat al zolang stond te wachten. Of het echt zo bleek te zijn en zijn intuïtie had hem helaas niet bedrogen. Hij had gelijk.
“Hé – hé, ouwe – ouwe lul!” Het werd Bressers maar moeilijk duidelijk wie van de twee begon te roepen.
Aangezien hij zijn buren graag te vriend wilde houden, draaide Bressers zich om, pakte het wapen van de tafel – dat er al een half uur klaarlag – en deed de voordeur open – al hoopte hij dat het een lange tijd duurde voordat de onbekende lastpakken hem in de gaten zouden krijgen. Ze hadden het ook wel te druk.
Het was een relatief tengere man die het woord voerde – bijna 1 meter 80 lang, hij had onverzorgd haar en een stoppelbaardje, droeg een vale spijkerbroek en een donker jack –– zijn partner zag er net zo uit – oude vrienden waarschijnlijk, geen broers – Bressers vermoedde geen militaire achtergrond.
“Je wijf mag naar binnen – jou heb ik nodig!” Stemvolume was inmiddels gezakt – degene die aan het woord was, voelde blijkbaar het risico dat er meer mensen gealarmeerd zouden worden, behalve Bressers die zijn pistool achter zijn dijbeen hield.
“Buurtjes – ik denk dat jullie beter daar kunt blijven,” zei Bressers die op een uiterst kalme toon sprak.
“Bemoei je er niet mee, vuile lamzak!”, riep opnieuw de man die steeds nog aan het woord was geweest.
“Ik vind dit toch wel heel vervelend,” zei Bressers die twee stappen deed en het pistool begon te richten en een waarschuwingsschot loste – net als in Vught. “Voor de duidelijkheid, jongens, ik heb een wapenvergunning. Dus – handjes omhoog – op je knieën – ja, allebei zolang ik je niks vraag, hou je gewoon je bek dicht. Is dat duidelijk? Ja of ja?”
“Ja- ja,” zei de woordvoerder van het stel.
“Voornaam?”, vroeg Bressers.
“Lennart.”
“Ik heet – .”
“En jij houdt je bek dicht, vrind, tot nu toe heb jij niks gezegd, dus ik wil je ook nu niet horen. Snap je?”
Hij knikte bevestigend met zijn hoofd en zei niets.
“Goed – Lennart – Wat is je opdracht?”
Twijfelend keek Lennart naar de oude politicus die nerveus met zijn telefoon stond te spelen, alsof hij toestemming nodig had om 112 te bellen. “Ik – eh – moest de politicus overreden beter zijn best te doen als commissaris van het bouwbedrijf – klappen geven en zo – mocht het nodig zijn – ruw taalgebruik, want daar worden zulke mannen behoorlijk nerveus van.”
“Welk bedrijf?”
“Konstruct – international.”
Het was het bedrijf dat enkele jaren terug dankzij de financiële crisis erin slaagde de werkgever van Jan Andeweg over te nemen – aannemer Geert Schouten. Hoe onwaarschijnlijk zou het zijn dat dezelfde man een criminele broer had die Rogier heette en nog maar enkele dagen geleden was opgedoken in een onderzoek naar het geld van crimineel Albrecht en Hoefnagels.
“Naam van je contactpersoon?”
“Weet ik niet,” zei Lennart.
“Goed – Buurman? Heb je de politie gebeld?”
“Ja, John. Dat heb ik inmiddels gedaan.”
“Nou – Lennart en het maatje van Lennart – leg jullie je handjes keurig op je hoofd – ik wil geen beweging zien – straks volgt er een verhoor op het bureau – je krijgt te maken met professionals die alle informatie uit je zullen persen – alles wat je dacht te zijn vergeten.”
“Mijnheer – alsjeblieft!”, riep Lennart.
“Nee, je houdt je klep dicht, vriendelijke vriend, jullie hebben zojuist toegegeven een politicus te willen mishandelen met een of ander vaag zakelijk doel – een politicus – daarmee raak je het staatsrecht, de fundamenten van onze parlementaire democratie.”
Er viel een stilte.
“Lennart – ik wil dat je een signalement van je contactpersoon geeft. Dat is iets wat je moet kunnen.”
Heel even leek het vriendje van Lennart omhoog te willen komen – hij bewoog met zijn knieën, zwaaide met zijn bovenlichaam iets voorover en kreeg direct het pistool van Bressers op zijn achterhoofd. “Geen geouwehoer, makker, je hebt er zelf voor gekozen – anders had je maar orderpicker moeten worden bij bol.com of zo, een fatsoenlijke baan met een salaris.”
Door de gestaag neervallende regen begon het asfalt de verlichting van enkele auto’s te weerkaatsen – een blauwe gloed bleef als een ernstige waarschuwing rondgaan – de verdachten zaten elk in een andere politieauto – er was niemand gewond geraakt.
Meer dan eens hoorde Bressers zijn buurman zeggen niet te snappen waarom de onbekenden het op hem hadden gemunt, ondanks het feit dat Lennart er onder dwang al iets over had losgelaten. Van Aerdenhout diende zijn positie als commissaris bij Konstruct Internationaal beter te gebruiken – mogelijk had hij zijn Haagse connecties in moeten zetten. In de tussentijd had mevrouw Van Aerdenhout binnen snel een glas witte wijn leeggedronken – tegen de schrik.
Het werd Bressers niet duidelijk waar ze het meest van was geschrokken – gewelddadige overvallers, of een buurman die gewapend bleek te zijn en vroeger iets had gedaan voor een bedrijf dat losse banden had met de overheid – waarvan ze niet eens wist dat het bestond. Haar echtgenoot reageerde minder verrast.
Terwijl Bressers zijn verklaring afgaf, toonde hij tevens zijn wapenvergunning en identificatie van de firma. “Eén waarschuwingsschot,” zei Bressers, “ik heb erger voorkomen, want ze waren er klaar voor.”
“Eerlijk gezegd snap ik het niet goed,” zei de agent.
Beide mannen stonden in de hal van Bressers’ huis.
Er bestonden uiteenlopende mogelijkheden, maar Bressers voelde er weinig voor om in het bijzijn van een hoofdagent te speculeren over de ware toedracht. Waarom zouden twee willekeurige mannen een oudere politicus lastigvallen op zijn vakantieadres? Zoals het ook al nergens op leek te slaan dat een paar kerels een man als Bressers het ziekenhuis in moesten slaan.
“Dan kunnen we elkaar een hand geven,” zei Bressers die het betwijfelde of de lokale recherche veel zin had om een vage verwijzing naar een groot bouwbedrijf te onderzoeken. “Ik heb iets vervelends voorkomen.”
“Dat zeker.”
Het was eerder een kwestie voor de firma, aangezien Giselle Brahms eerder de naam Rogier Schouten had laten vallen – een vaag gangstertje uit het verleden. Nu was ‘Schouten’ een veelvoorkomende naam, maar Bressers wilde achterhalen of Rogier een broer had die directeur was geweest van een bouwbedrijf dat als gevolg van de financiële crisis was overgenomen. “Mocht u nog meer vragen of opmerkingen hebben, mijnheer Bressers, dan hebt u mijn kaartje.”
“Ik zal het goed bewaren.”
Natuurlijk zou Van Aerdenhout kunnen zeggen of er een familieband bestond tussen Rogier en de oudere broer die zijn sporen had verdiend in de bouw. De agent stak groetend zijn hand omhoog en liep weg. Amper een minuut later begonnen de politieauto’s een voor een te verdwijnen. Er viel nog altijd een zeikerige regen – buiten glommen de straatlantaarns – Bressers zocht naar karakteristieke zwarte bollen die meestal camera’s bevatten – ze waren er niet.
Een eindje verderop trok Van Aerdenhout de deur achter zich dicht en riep: “Buurman! Heb je even?”
“Tuurlijk,” zei Bressers. “Weet je toevallig of we al bewakingscamera’s hebben?” Geheel ten overvloede zocht hij opnieuw naar camera’s – die waren er niet.
“Nee, volgens mij niet.”
“Iets te drinken?”
“Graag – mijn vrouw ligt al twee wijntjes voor.”
“In dat geval moet ik slachtofferhulp aanbevelen.”
“Dat komt nog wel, denk ik,” zei Van Aerdenhout.
In de keuken pakte Bressers twee goed gekoelde biertjes en overhandigde er eentje aan de politicus – het blikje ging sissend open en hij nam een slok. Bressers volgde zonder een woord te zeggen zijn voorbeeld. “Konstruct International heeft enkele jaren terug het bedrijf van Geert Schouten opgekocht, als ik me niet vergis. Kom je hem wel eens tegen?”
“Hij is commissaris, net als ik. Hoezo?”
“Nou – ik vroeg me af of hij het wel eens over een broer heeft – een vent die niet erg wil deugen.”
Beide mannen namen plaats in de woonkamer die een vrij uitzicht bood op het donkere water. “Voornaam?”
“Rogier.”
“Geen idee. Het zou kunnen.”
“Probeer het eens na te gaan,” zei Bressers.
“In orde,” zei Van Aerdenhout. “In ruil daarvoor moet je me toch eens vertellen hoe jij je centen hebt verdiend, want daar ben ik wel erg benieuwd naar.”
Voordat Bressers antwoord gaf, hief hij zijn blikje op. “De roemruchte particuliere sectie van buitenlandse zaken, de groep waarvan je dacht dat ze niet bestaan.”
“Mijn hemel, dus toch.”
“Geen inlichtingendienst, maar zakelijke mediators, zo verkopen we onszelf, we adverteren niet, dat hebben we ook nog nooit gedaan – er is werk zat.”
“Gevaarlijk werk.”
“Alles draait om integriteit.”
“Maar je neemt een vuurwapen mee naar je vakantieadres. Doe je dat nou altijd of is het toeval?”
“Een paar weken terug heb ik net zo’n akkefietje gehad met een paar kerels – dezelfde leeftijd – een stelletje nietsnutten die geld aan hadden genomen om een kloppartij uit te voeren. Ik was goed voorbereid.”
“Vreemde vraag misschien – maar staat dit huis op je eigen naam?”, vroeg Van Aerdenhout op zachte toon.
“Nee, ik gebruik een BV.”
“Als we lastig gevallen zijn door dezelfde mensen, dan zijn ze nu hooguit op een bedrijf gestuit, zodat ze mochten denken dat het om een investeerder ging.”
“Daarom doe ik dat ook, een beetje verhullen.”
“Ik mag dat niet, transparantie hoort bij mijn werk.”
Nadat ze een tweede biertje hadden leeggedronken, namen beide mannen afscheid van elkaar – er lag een afspraak om contact te houden – Van Aerdenhout beloofde te achterhalen of Geert een broer had die Rogier heette en langdurig in het buitenland verbleef.
In zijn huis heerste er een diepe stilte, hij had geen televisie of radio aanstaan – controleerde zijn telefoon op nieuwe berichten, maar ook Brahms had niet gereageerd – vermoedelijk moest het nieuwe incident nog tot de burelen van de firma doordringen – Bressers verwachtte dat er hooguit morgenochtend iets zou gebeuren – een telefoontje en misschien stond ze onverwacht op de stoep, zoals eerder was gebeurd. Voor het geval Rogier en Geert ook echt broers waren, dan hoefde dat niet eens te betekenen dat ze allebei het criminele pad hadden betreden. Rogier had zich verdacht gemaakt dankzij een geldtransactie en een half miljoen in één keer was sowieso erg veel. Over Geert wist hij hooguit te vertellen dat hij een groot bedrijf nòg groter had gemaakt en vervolgens na de financiële crisis bijna ten onder was gegaan.
Toch eens aan Andeweg vragen waarom hij was vertrokken. Welke reden had hij daarvoor gehad? Of voelde hij de behoefte aan een nieuwe uitdaging?
Maar Rogier had indertijd deel uitgemaakt van de groep rond Hans Albrecht en Cindy Hoefnagels – die moest zich afgelopen jaren stil hebben gehouden en goed hebben geleefd van het geld dat achter was gebleven op diverse bankrekeningen – er was genoeg.
Iets voor kwart voor elf tikte hij op het nummer van Jan Andeweg – zijn eerdere informant – het was weliswaar erg laat, maar het zou zijn oude makker niet ervan weerhouden om de telefoon aan te nemen.
“Hé – John, je bent erg laat.”
“Ja, ik weet het. Er is wat gebeurd vanavond. Twee kerels kwamen langs om de politicus Van Aerdenhout te leren dat hij zijn Haagse invloed moet gebruiken voor Konstruct International. Het lijkt op het gedoe dat ik een paar weken terug heb gehad in Vught.”
“Heb je er eentje een pistool op het hoofd gezet?”
“Onnodig – of – nou ja – een beetje dan.”
“Wat wil je precies weten?”
“Geert Schouten. Of hij een broer – ?”
“Ja-a, een mysterieuze figuur – de naam is Rogier – ik weet dat hij bestaat, maar niet dankzij Geert. Er gaan al een tijdje rare verhalen over rond. Crimineel.”
“Dus toch – daar was ik al bang voor.”
“Denk je dat Rogier en Geert met zijn tweeën – ?”
“Wat denk jij?”, vroeg Bressers.
“Uitgesloten – nee, Geert is een typische zuiderling – een ouderwetse katholiek en snoeiharde zakenman.”
“De tien geboden hangen boven zijn bed.”
“Bijna – ja.”
De volgende dag – ’s middags – om twee uur stopte er een zwarte auto met geblindeerde ramen voor zijn deur en Bressers stelde vast dat het de dienstauto van Jongejans was. Doorgaans betekende het weinig goeds als de directeur een huisbezoek moest afleggen. Bij de vorige gelegenheid had Jongejans een sanctie uitgevaardigd tegen een oude soldaat van de firma – Foley – omdat hij cruciale regels had overtreden – die tweehonderd jaar eerder waren vastgelegd. Hij trok een jack aan en ging naar buiten, het portier zwaaide open en hij stapte in. “Mijnheer Jongejans,” zei Bressers, “u bent ver van huis.” Ze schudden elkaar de hand, zoals ze altijd deden – de chauffeur, die een zwart kostuum droeg, keek stoïcijns voor zich uit.
“Ja, John, het is nogal rumoerig in de wereld, er is veel aan de hand, een Amerikaanse president die zich gedraagt als een kleuter in een snoepwinkel en gekozen presidenten die hun ambt erfelijk willen maken, zoals de koningen van Europa zijn ontstaan.”
“Nederland is een republiek met een koning als staatshoofd,” zei Bressers die er bij glimlachte, “mijn oude mentor – Arie Konings – zei dat altijd, als er iets vreemds over ons koningshuis in de krant verscheen.”
“Een paradox, ja, zo zou je dat inderdaad kunnen noemen,” zei Jongejans die een hand op het kistje legde dat naast hem op de zitting lag – keurig gelakt hout, een cijferslot en Bressers begreep maar al te goed wat het betekende – het was een oud model wapen – dat nergens geregistreerd stond en om die reden ook nooit naar een dader zou mogen leiden. “Gelukkig is ons werk over het algemeen glashelder.”
“Dat klopt helemaal,” zei Bressers.
“Je hebt Van Aerdenhout naast je wonen,” zei Jongejans, “zijn vrouw heeft al drie keer het gordijn opzij getrokken – erg slim is ze ook nooit geweest – met een echt intelligente vrouw had hij meer bereikt.”
“Ik wilde het niet zeggen.”
Jongejans overhandigde het koffertje aan Bressers.
“We hebben het over Rogier Schouten – coördinaten krijg je straks – zodra het donker is geworden moet je vertrekken – je hebt ongeveer anderhalf uur nodig om er met je auto te komen – onze vrienden in de zuidelijke Nederlanden hebben een window of opportunity voor ons gecreëerd – Rogier is een lastpost die erg veel onrust heeft veroorzaakt en daar kunnen we goed zonder – hij schijnt de moord op Niamey te hebben besteld en er ook voor betaald, al schijnt niemand goed te snappen hoe het is gedaan.”
“De kranten hadden het over een hartaanval.”
“Onze Engelse vrienden zeggen dat het moord was.”
“Hoe?”
“Het is nog niet bewezen – maar het schijnt dat een Hollandse vrouw zijn pacemaker heeft gehackt – ze luistert naar de naam Lyke de Regt – dus de kans bestaat dat Niamey al een maand of zo heeft rondgelopen met een niet-functionerende pacemaker – het was dus gewoon wachten op een goeie kneiter.”
“Je kunt de wifi-verbinding van zo’n apparaat ook beter uit laten zetten in het ziekenhuis,” zei Bressers.
“O – ja, juist.”
“Vermoedelijk is Lyke een knappe jonge dame, blonde haren, blauwe ogen, anders kom je moeilijk in de buurt van dergelijke kerels,” zei Bressers, “want je hebt zeker een afstand van pakweg 7 meter nodig.”
“Om een netwerkverbinding te hebben, ik snap het.”
“Goed, ik ga aan het werk.”
Op het eerste gezicht leek het een attachékoffertje – niemand mocht zelfs vermoeden dat het een vuurwapen zou kunnen bevatten. Zoals gewoonlijk ontving hij de pincode een tijdje later en vandaag gold het ook voor de coördinaten. “Hoeveel er ook verandert, John, ons werk blijft toch altijd hetzelfde.”
“Inderdaad,” zei Bressers die het portier opende en uitstapte – voor de zoveelste maal viel het gordijntje terug. Jongejans’ begon rustig weg te rijden, terwijl Bressers zijn huis betrad. De zuidelijke Nederlanden, zo had Jongejans het omschreven – dat was België.
’s Middags om vijf uur kwam de pincode van het koffertje binnen – hij controleerde direct de inhoud, stak het geladen wapen in een schouderholster en las de instructies die erbij waren geleverd – rond elf uur verwachtte Rogier Schouten een auto met chauffeur. In plaats van de trouwe soldaat die hij besteld had, kreeg hij iemand anders – het was aan Bressers om te beslissing waar hij Schouten zou liquideren. Er was een vrouw die hij ongemoeid moest laten – ze was een Belgische agente.
Ruim tien jaar geleden hadden ze elkaar voor het laatst ontmoet – in Thailand – er bestond een kans dat Schouten hem onmiddellijk zou herkennen – Bressers moest er zelfs rekening mee houden dat dat gebeurde.
Op een later tijdstip moest hij toch maar eens vragen aan Jongejans waarom een andere kracht dit karweitje niet in de schoenen was geschoven. Aan de andere kant lag een sanctie in het buitenland altijd gevoelig.
Bressers gebruikte een simpele maaltijd, controleerde iets kwart over negen de coördinaten en stelde zijn navigatie in – de eindbestemming lag in iets wat vroeger de gouden driehoek werd genoemd – een gebied voorbij de Belgische grens waar erg veel Nederlandse belastingvluchtelingen neer zijn gestreken. Schouten had goed voor zichzelf gezorgd.
Bressers verzond de gegevens naar zijn auto, trok zijn schoenen aan, besloot een regenjas te dragen en verliet zijn huis – er stonden geen files – het was al donker – hij zou er precies op tijd voor de deur staan.
Natuurlijk hoopte hij dat Schouten niet op zijn hoede zou zijn – hij mocht Bressers later pas herkennen.
Bressers vermoedde dat het om een afgelegen gebied ging – geen dorp of stad in de buurt. Een window of opportunity, zo had Jongejans het beschreven – in werkelijkheid betekende het dat de vaste aangewezen chauffeur momenteel in de cel zat.
Veel meer dan een paar uur had Bressers niet eens nodig. Zijn eindbestemming bleek nabij een dorp te zijn, het was een boerderij die vanaf de provinciale weg goed zichtbaar was. Er groeiden bomen en heggen, maar het gebouw ging voor een groot deel verborgen achter een licht glooiende bodem. Hij vond het moderne internet een perfect hulpmiddel – het had zijn werk stukken makkelijker gemaakt. Via Middelburg en Borssele ging Bressers in zuidelijke richting – vervolgens Terneuzen en daar de grens over – mogelijk waren er alternatieve routes beschikbaar, maar Bressers wenste zich aan de snelste optie te volgen die hem via Brugge en Oostkamp bij zijn eindbestemming bracht – een simpele kruising zonder stoplichten – een boerderij naast de weg.
Het was tien voor elf – Bressers was keurig op tijd en sloeg linksaf – volgde het smalle weggetje dat hem tot bij de schuilplaats van Rogier Schouten bracht.
Misschien moest hij direct improviseren als Schouten hem herkende – het was ook de reden dat Jongejans Bressers voor de opdracht had uitgekozen. Schouten was een man die in het verleden als een onopvallende loopjongen voor Albrecht had gewerkt – vandaag een grote mijnheer bij wie je een moord kon bestellen. De vermoedelijke moordenaar van Niamey heette Lyke de Regt – een dame die de vaardigheid had om een pacemaker te hacken en zo een hartaanval forceren.
Het verklaarde nog altijd niet waarom eerst Bressers en later Van Aerdenhout werden aangevallen door uiteenlopende nietsnutten die een paar honderd euro kwamen verdienen – er speelde op de achtergrond een groot zakelijk belang – Konstruct International – het bedrijf waar Geert Schouten zich aan had verbonden.
Er begon een hond te blaffen – een stuk of wat kippen maakten zich uit de voeten – Bressers stapte uit de auto en had de holster al losgemaakt, omdat hij zijn wapen eventueel meteen zou moeten kunnen trekken.
Een man kwam naar buiten – een veertiger – hij had een flinke baard, maar verder herkende Bressers hem direct. Geen bagage. Meer dan een paspoort had zo’n vent niet eens nodig. Kleding kocht hij in Australië. Of wat zijn eindbestemming mocht zijn. Geen idee.
Een man als Bressers hoefde dat ook niet te weten.
“Taxi voor Brussel,” zei Bressers.
In principe moest Schouten in de criminele hiërarchie ver boven een chauffeur staan, dus hoefde Bressers geen naam te noemen, zoals Schouten de zijne evenmin zou prijsgeven – daarmee kon een chauffeur geen essentiële informatie verkopen aan de politie.
“Mooi op tijd,” zei Schouten.
Bressers hield het portier open – zonder goed op te letten stapte Schouten in en gespte meteen glimlachend de gordel vast – portier klapte dicht. Terwijl hij instapte, keek hij aandachtig naar de deuropening en verwachtte er een dame te zien die voor een dictator als Niamey zeer aantrekkelijk was geweest – elke man overigens – maar een machtige politicus vergat wel eens welke risico’s er waren. In plaats daarvan stond er een wat vermoeid ogende vrouw van middelbare leeftijd met dof grijzend haar.
De gastvrouw was een Belgische agent en prima actrice.
Zolang de motor van zijn auto bleef draaien, was het nu onmogelijk om de gordel los te maken – achterin wel te verstaan – een extra veiligheidsmaatregel – de gordel fungeerde als een harnas dat een passagier vasthield – als hij de bestuurder wilde bedreigen of verwurgen – Schouten kon niks beginnen, of hij moest een wapen mee hebben genomen naar het vliegveld.
Zonder een woord te zeggen tegen Schouten begon Bressers langzaam te rijden – zijn navigatie hervatte de reis naar het vliegveld in Brussel, want uiteraard had hij daaraan gedacht, toen hij de reis thuis had voorbereid. Ja, hoe zou een gangster als Schouten zijn schuilplaats hebben gevonden?
In de binnenspiegel verscheen heel even het opgewekte gezicht van Schouten – zijn mondhoeken gingen omhoog, maar zijn ogen stonden vrij dof. Voor Bressers betekende het dat zijn passagier het wist – Schouten had het zich herinnerd – te laat. Zou hij op weg naar het vliegveld een wapen mee hebben genomen?
“Moet ik me nou gevleid voelen?”
“Hoe bedoelt u?”, vroeg Bressers die het spel probeerde voort te zetten en deed alsof hij niks wist.
“Kom nou, zeg, jij bent John Bressers, beter bekend als de bloedhond van de Majesteit,” zei Schouten, “ik heb echt gedacht dat niemand op de hoogte zou zijn.”
Er volgde een korte stilte en Bressers stopte langs de weg – een stuk niemandsland in het oosten van Vlaanderen – ’s avonds laat – geen mens te bekennen.
“Eind van de rit,” zei Bressers die uitstapte – ook Schouten wurmde zich ietwat onhandig naar buiten.
“Oké.”
Bressers pakte zijn wapen en schoof het palletje weg.
“Niamey?”
“Ja, dat geef ik toe.”
“En de aanvallen op Van Aerdenhout en mij?”
“Ja, die heb ik georganiseerd, al vond ik het geen goed idee – het betaalde goed, dus heb ik het uitgevoerd.”
“Iets met een stuwdam in Oost-Soedan?”
“Min of meer.”
“Ik had een afspraak – met Niamey.”
“Mijn – eh – opdrachtgever wilde graag weten wat er precies in de kleine lettertjes stond, aangezien mijnheer Niamey een geile ouwe vent was, maar zich doorgaans wel aan de afspraken hield,” zei Schouten.
“Wie is je opdrachtgever?”
“Dat ga ik niet vertellen. Je schiet me toch dood.”
Vrijwel meteen vuurde Bressers twee schoten af – Schouten viel achterover in het gras – zijn lichaam buitelde omlaag en bleef in een droge greppel liggen.
Bressers opende de kofferbak van zijn auto, trok een paar latex handschoenen aan voordat hij het lijk begon te onderzoeken. Er moesten aanwijzingen zijn die hem of collega’s bij de medeplichtigen konden brengen. In de binnenzak van Schoutens jas stak een leren portefeuille met daarin een paspoort, diverse creditcards en rijbewijs dat net vernieuwd bleek te zijn – Bressers doorzocht alle jas- en broekzakken – vond een wat ouder model telefoon die hij meenam voor de jongens en meiden van de afdeling research.
In feite mocht de zaak Hoefnagels nu pas definitief als gesloten worden beschouwd – Bressers stapte in zijn auto en trapte het gaspedaal omlaag. Desondanks lag er een geheel ander dossier die hen naar het kantoor van Konstruct International zouden brengen.
Om te beginnen had de ouderwetse katholiek en keiharde zakenman Geert Schouten wat uit te leggen nu zijn broer dood was.
Het was al bijna half twee, toen hij zijn auto voor de deur had geparkeerd – het wapen lag gedemonteerd in het Kanaal – voor de terugreis had hij de tunnel gebruikt en zo ver mogelijk in westelijke richting gereden. Vannacht wilde hij geen open eindes creëren. Met een buurman als de zijne moest hij risico’s uitsluiten, hoewel er een kans bestond dat Jongejans er een telefoontje aan had gewaagd en Van Aerdenhout duidelijk gemaakt zich nergens mee te bemoeien, aangezien zijn vrouw erg nieuwsgierig was. Het huis van zijn buren bleef donker, zijn eigen voordeur ging op slot en in de woonkamer legde hij alle spullen die hij van de dode Rogier Schouten had afgenomen op tafel. Straks wilde hij er een nieuwe blik op werpen, maar wist ook dat het doorzoeken van de telefoon een klus zou zijn voor de IT-afdeling.
Zoals wel vaker het geval was bleek ook Rogier Schouten gelaten te hebben gereageerd – een intelligente kerel die zichzelf grondig had overschat – vermoedelijk was het nooit in zijn hoofd opgekomen dat welke instantie dan ook een rood vlaggetje bij zijn naam zou hebben geplaatst – daarmee was Schouten in de gaten gelopen. De collega’s van de firma hoefden alleen maar af te wachten tot er iemand opdook – een man die zich in de entourage van Hans Albrecht en Cindy Hoefnagels had opgehouden en nooit echt was opgevallen. Schouten was een sociopaat, zoals Bressers er meer was tegengekomen. Binnen enkele seconden had Schouten zijn kansen berekend – vluchten of blijven – hij was ongewapend. Hoe groot moest je de kans inschatten dat zo’n vent ook in werkelijkheid een pistool of uzi had gedragen?
Bressers pakte een biertje uit de koelkast – het blikje ging sissend open en hij betrad het terras, omdat hij naar het water wilde kijken. En nadenken.
Het was veelzeggend dat Schouten het geen enkel probleem vond om naar België te gaan en mogelijk had hij zijn oudere broer ontmoet, hoewel dat niet helemaal zeker was. Jarenlang had hij de grenzeloze luxe ervaren als crimineel consultant om te gaan en staan waar hij wilde. Dankzij een rood vlaggetje, dat de dienst achter namen van verdachte personen zette, was Rogier Schouten in de spotlight terechtgekomen.
Misschien was het te simpel om aan broer Geert te denken, als medeplichtige. Bovendien hield er zich nu ergens een behendige huurmoordenaar verborgen, een zekere Lyke de Regt. Er zouden vast nog andere mannen en zeker ook vrouwen rondlopen die de agenda van Rogier Schouten hadden bereikt. In een normale wereld zouden ze andere opdrachtgevers zoeken en vinden – het was geen enkel probleem – ook zouden ze geen interesse tonen voor John Bressers.
In zijn herinnering zocht hij naar beelden van Schouten die op het laatste moment een berichtje verstuurde naar een bekende – misschien de broer – mogelijk een oude vriend of vriendin – iemand die eveneens toegang had gekregen tot de bankrekeningen van Cindy. Bressers nam een slok bier en zette het blikje op tafel, trok de ritssluiting van zijn jas omhoog – het was nogal koud geworden.
Toch schatte hij de kans dat Schouten zijn geld aan een ander zou toevertrouwen als uiterst klein in. Om een duidelijke reden was dat toch het grootste taboe in de westerse wereld. Hij pakte het blikje op en nam een slok. Wie zou je zoveel vertrouwen dat je hem of haar toegang zou willen verlenen tot je bankrekening? Hans Albrecht had dat gedaan en er een bak ellende aan overgehouden. Met een doffe tik zette hij het blikje op tafel. Langs het Veerse Meer waren alle huizen verduisterd – of strandvilla’s. De firma zou volledig zicht moeten hebben op de actuele stand van zaken rond Schoutens bankrekeningen. In feite werd het zodoende een simpel spel – je hoefde weinig anders te doen dan de financiële stromen in kaart te brengen. Cash bleef een risico – aan het eind probeerde elke gangster een bank te vinden of een kans om zijn winst keurig netjes wit te wassen. Geld verdienen zonder op te vallen. Anders dan drugscriminelen die zich verliezen in talloze liquidaties. Het draaide om anonimiteit. Veiligheid.
Er waren al aardig veel bitcoinkluizen en – portemonnees gekraakt – ook justitie had inzicht verworven in bitcoinbetalingen – wie schoof er geld door aan wie – het was in de rechtszaal bewezen.
Een nieuwe slok bier. Er zou heel goed een doortrapte gangster schuil kunnen gaan achter de façade van een oerdegelijke katholiek en snoeiharde zakenman. Zoals broer Geert. Toch lag het niet zozeer voor de hand, aangezien een beursgenoteerd bedrijf onder toezicht stond – er werd scherp op gelet – veel mogelijkheden om illegale kwesties te verdoezelen bestonden er nou eenmaal niet en raakten altijd wel bekend. Het was een gigantisch risico. Exit broer Geert als verdachte nummer één.
Ja – morgenochtend zou een bewoner van het dorp het lichaam van Rogier Schouten moeten vinden en misschien had iemand zich naar buiten laten lokken door de twee pistoolschoten die er hadden geklonken.
Er volgde een zorgvuldig onderzoek waarbij de Belgische politie zeker achter de identiteit van het slachtoffer zou komen – daar twijfelde hij niet aan. Verder was het een aangelegenheid van de firma – een hinderlijke menselijke horzel was uit de weg geruimd, aangezien hij verantwoordelijk werd gehouden voor de dood van een staatshoofd. Heel even glom er een glimlach op het gezicht van Bressers. Na bijna dertig jaar diende hij niet louter de zakelijke belangen van het Nederlandse koninkrijk.
Heel geleidelijk begon de zaak op de achtergrond te raken – om bijna half drie speelde hij nog eventjes met zijn telefoon – stuurde een berichtje aan Brahms, maar het schoot hem te binnen dat ze morgenochtend evengoed voor de deur zou staan. Daarom stuurde hij een simpele waarschuwing. ‘Voor half twaalf doe ik niet open.’ Hij schakelde zijn telefoon uit, dronk het blikje leeg en ging naar bed in de wetenschap dat hij zo rond tien uur wakker zou worden. Een mooie tijd.
DEEL DRIE: DE OPERATIE SCHOONMAAK
De volgende morgen was het erg koud, maar zonnig. Om precies één minuut voor half twaalf belde Brahms aan. Ze oogde zeer opgewekt, er lag een vrolijke twinkeling in haar ogen. “Dossier gesloten,” zei ze en Brahms betrad een weidse woonkamer die uitzicht had op het Veerse Meer. “Goed werk.” Nog altijd had Bressers geen woord gezegd. op tafel lagen alle spullen die hij gisteravond in beslag had genomen. Hij had geen studie willen maken van de bankpasjes, paspoorten en andere zaken, maar ze alleen bekeken. Er had iets explosiefs tussen kunnen zitten waardoor hij Giselle Brahms direct uit bed had moeten bellen.
“Het is mijn laatste klus geweest – of sanctie – de volgende keer moet je maar iemand anders vragen. Ik begin er schoon genoeg van te krijgen,” zei Bressers.
“Weet je, het probleem is dat onze jongeren de kunst minder goed beheersen dan jij, ze zijn te schrikachtig, te nerveus, maar vroeg of laat zal de nieuwe generatie het stokje over moeten nemen, dat is inderdaad zo.”
“Misschien komt het door mijn leeftijd, ik heb een zoon en een dochter die allebei op het punt staan zeer respectabele posities in te nemen. Ik hoef je daar niet aan te herinneren, je bent beter op de hoogte dan wie ook. Bovendien begin ik een beetje laks te worden, vroeger had ik een stevige spanning op zulke dagen. Tegenwoordig boeit het me nauwelijks meer, het lijkt alsof ik een krant of tijdschrift ga halen in de winkel.”
Op het gezicht van Brahms ontstond een nieuwe glimlach. “Mijnheer Jongejans zei al dat je er een keer over zou beginnen, het viel me op dat je dat nog niet had gedaan. De kwestie Schouten was een uitzondering, aangezien je de grens moest oversteken. Onze Belgische vrienden vroegen om een ervaren man.”
“Da’s alles wat ik verder over kwijt wil.”
“Het is ruim voldoende.”
“Mag ik je nu een kopje koffie of thee aanbieden?”
“Lijkt me erg lekker.”
“Mooi.”
Natuurlijk had hij er min of meer op gerekend dat Brahms een kopje thee zou drinken – er stond warm water klaar – hij schonk een groot glas in en zette een selectie theezakjes neer waar ze mocht kiezen. Voor zichzelf had hij een kop zwarte koffie ingeschonken.
“Je hebt een mooi huis gekocht, John.”
“Het was een buitenkansje, ik had de makelaar al eens gesproken over een alternatief voor mijn woning op de Veluwe – lang hoefde ik er niet over na te denken.”
“Zelfs mijnheer Jongejans heeft geen tweede huis die zo mooi is als deze. Je bent een van de weinige incident managers die zijn geld goed heeft belegd.”
“Mijn zoon begon er laatst al een keer over en zei dat beleggen in aandelen hem veel deed denken aan een liedje van de Snollebollekes – ik had er nog nooit van gehoord – nu ken ik het – Naar links! – Naar rechts! Je zit nooit lekker stil met je aandelen – zei Jelle – je moet verdraaid goed opletten.”
Brahms zat er hartelijk om te lachen, terwijl ze het drijfnatte theezakje op een schoteltje legde. “Ik ben benieuwd waar Jelle zijn gevoel voor humor vandaan heeft. Of hij dat van jou heeft of zijn moeder.”
“Zijn moeder – denk ik.”
“Zie je ze vaak – je kinderen?”
“Meer dan vroeger. Gelukkig.”
Ongeveer een half uur daarna verliet Brahms het huis en Bressers bleef alleen achter – er was destijds een andere reden geweest om een punt te zetten achter zijn werk als incident manager – financiële onafhankelijkheid was één – een kans om meer tijd door te brengen in gezelschap van zijn familie een andere en misschien wel net zo belangrijk. Anders dan zijn oude mentor Arie Konings had Bressers geen enkele zin om door te blijven werken tot zijn echtgenote op een dag dood op bed werd gevonden. Er wachtte een leven na zijn carrière en hij had zich nooit te inhalig opgesteld, zoals de collega’s vaak wel deden.
Verleden jaar bleek Michel Grijs een dossier te hebben klaarliggen over John Bressers die Jo Weimans doodgeschoten had tijdens een zeiltrip voor de kust van Maleisië – onderweg naar Singapore. In feite zouden er nergens lijken in de kast liggen te wachten, maar vroeg of laat was zijn geluk verdampt. Zo ging het altijd. Wie alles wilde hebben, eindigde tenslotte met niets.
*****
Ruim drie maanden later had de wereld een compleet ander aanzien gekregen dankzij een besmettelijk virus – Covid-19 – dat in het Chinese Wuhan was begonnen – op een wildmarkt, zo ging het verhaal.
Net als altijd gingen er ook nu weer talloze complottheorieën rond en Bressers had zijn zoon uitgelegd dat mensen zeker niet slim genoeg waren om vooraf te bedenken wat ze achteraf allemaal gedaan zouden hebben – ‘achteraf’ was een koe in zijn kont kijken en blijkbaar bleef dat voor een grote groep mensen altijd een uitermate boeiende oefening.
Hoe dan ook – zelfs het werk van de firma was vrijwel stil komen te liggen en voor zover Bressers wist, was dat voor het eerst sinds de oprichting in 1815, want ook en misschien wel juist in de Tweede Wereldoorlog moest de handel gewoon doorgaan. Zijn stille straat was nòg stiller geworden, alle restaurants en cafés hadden noodgedwongen de deuren moeten sluiten. Dat vond hij wel jammer, maar Bressers had zich voorgenomen te genieten van de rust die er was ontstaan. Jelle en Maaike werkten thuis, Roosmarijn was meestal in haar atelier te vinden. Zelf wandelde Bressers regelmatig naar de supermarkt, want de intelligente lockdown betekende dat hij werd gedwongen te doen wat hij toch al wilde.
Echt met pensioen gaan. Dat was zijn doel. Nu kreeg hij de kans om te ervaren wat het inhield. Niets doen, zich nergens zorgen om hoeven te maken, want ook misdadigers bleven thuis en Lyke de Regt – de gehaaide moordenaar van Niamey – zat in Marokko, aldus een sms’je dat hij onlangs binnen had gekregen.
Ook al hoefde hij er zich niet druk om te maken, de kwestie bleef hem niettemin bezighouden, zoals het dossier regelmatig zijn aandacht bleef vragen. Als hijzelf in de schoenen van Lyke had gestaan, zou hij iets regelen om te kunnen verdwijnen, hoe dan ook, een paar honderd euro’s zouden voldoende moeten zijn om een deur naar de buitenwereld open te zetten.
Na twee weken van totale rust kreeg hij een verzoek – die afkomstig was van Giselle Brahms. Het bleek dat Geert Schouten een ontmoeting had gevraagd. Niet vanwege de dood van zijn broer, maar vanwege een smeergeldaffaire die er rond de moord op Niamey had gehangen. Hij wilde de kwestie de wereld uit hebben. Bressers slaakte een diepe zucht, besefte dat er nog een paar onopgehelderde punten waren en stelde tenslotte de Markt voor als ontmoetingsplek, er was toch niemand. Maar hij had er geen zin in.
Amper een kwartier later kwam er een dag en tijdstip binnen. Kennelijk had Schouten haast, want ze zouden elkaar de volgende dag ontmoeten naast het standbeeld van Jeroen Bosch om tien uur ’s ochtends.
Er stond een wat oudere man onrustig om zich heen te kijken, hij droeg een mondkapje, zodat zijn gezicht voor een deel verborgen ging. Bressers vroeg zich af welke reden Schouten kon hebben om zoiets te doen. In elk geval werkte het mondkapje anonimiserend.
Geert Schouten slaakte een hoorbare zucht van verlichting, zodra hij Bressers in de gaten kreeg en trok het mondkapje met een wat ruw gebaar weg. “Een mens doet rare dingen in crisistijd,” zei hij.
“Ik zou het niet weten,” zei Bressers.
Er volgde een onhandig handgebaar – twee mannen die zich handenschuddend probeerden voor te stellen en net op tijd snapten dat dat niet meer mocht. “Ik heb tijd nodig gehad vanwege de dood van Rogier – da’s mijn criminele broer. Er bestaat een kans dat je hem ooit hebt ontmoet. Al durf ik dat te betwijfelen. Zelf heb ik hem altijd als een klein boefje gezien die zich in het gezelschap van de grote jongens ophield en vast een keer zou worden doodgeschoten. Blijkbaar is dat nu dan ook gebeurd. De Belgische politie is enkele weken bezig geweest om de identiteit van een dode man te achterhalen die tenslotte Rogier bleek te zijn.”
“Ik heb over uw broer gelezen,” zei Bressers.
“Als Konstruct International hebben we een probleem, aangezien er een corruptiezaak tegen ons loopt – ik geloof dat u medecommissaris Aerdenhout bent tegengekomen – jullie zijn buren in Zeeland, als ik het goed heb.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Het schijnt dat we beticht worden van allerlei duistere zaken, zoals de moord op president Niamey.”
Op een verlaten Markt scharrelden er een paar duiven rond – de mannen waren aan het praten, maar het was vooral Geert Schouten die continu het woord voerde.
“In principe bent u de aangewezen persoon om deze onverkwikkelijke zaak voor ons op te helderen – dankzij de crisis krijgen we nu vragen over goed werkgeverschap – maatschappelijk verantwoord ondernemen – duurzaamheid. Nu dat deden we dat altijd al, maar het is juist nu van belang dat we alle verhalen rond corruptie en moord ophelderen. Onze kaarten moeten open en bloot op tafel gelegd kunnen worden. Als de economie uit de lockdown gaat, moeten we er klaar voor zijn en dat zijn we nu absoluut niet.”
“U bent in elk geval intelligenter dan uw broer,” zei Bressers.
“Waar baseert u dat op?”
“U gebruikt de lockdown om lijken op te ruimen die de afgelopen jaren in jullie kasten zijn opgehoopt, er is onlangs erg veel geld heen en weer geschoven.”
“Welk bedrag heeft u in gedachten?”
“5 miljoen euro.”
“Ik zou in gesprek gaan met Arie Konings, als ik u was, het schijnt dat hij een tijdje terug een klus voor ons heeft afgehandeld die ongeveer zoveel kostte,” zei Schouten.
“U zit met andere woorden al met een dijkdoorbraak en het lukt maar niet om het gat te dichten. Is dat het?”
“Ja. Helaas wel. Het geld is zoek.”
“Het volledige bedrag?”
“Ja.”
“Daar – eh – kun je leuke dingen mee doen.”
“Kijk – mij gaat het louter en alleen om eerlijk verdiende centen, ik probeer te leven als een goede katholiek – mijn vrouw en ik hebben onze kinderen zo opgevoed – om ons voorbeeld te volgen – anders dan Rogier. Ik heb altijd goed voor mijn personeel gezorgd, het is ook de reden waarom ik mijn bedrijf destijds heb laten overnemen, het was de beste oplossing voor alle partijen – iedereen heeft zijn baan behouden – zijn en haar salaris, dienstjaren – alles.”
“Daar twijfel ik geen seconde aan.”
“Onze regering heeft na de vorige crisis fouten gemaakt die ze nu zal proberen te voorkomen – het staat vast dat de overheid stevig zal gaan investeren – grote projecten worden eerder in uitvoering gebracht. Als onderneming willen we daarvan profiteren. Het betekent ook dat er geen duistere geheimen mogen rondzweven. We dienen helder te zijn – transparant.”
Voor Bressers waren alle verhalen over de nieuwe tijd complete onzin. Na elke oorlog of crisis die er ooit in de geschiedenis had plaatsgevonden, wilden burgers per se zo snel mogelijk terugkeren naar de oude vertrouwde wereld – terug naar vroeger – de goede oude tijd. Na de Tweede Wereldoorlog en de oorlogen van Napoleon Bonaparte. De reactie of restauratie. Altijd.
“Op dit moment ligt er een envelop in uw brievenbus – daarin vindt u documenten die misschien relevant zijn. Mocht u meer nodig hebben, dan zegt u het maar. U weet me wel te vinden. Mevrouw Brahms heeft mijn telefoonnummer en woonadres,” zei Schouten.
“Goed,” zei Bressers die zijn hand naar zijn voorhoofd bracht, alsof hij een saluut wilde brengen.
Over het algemeen beschikte de firma over een vrije toegang tot de meeste computersystemen, dankzij achterdeurtjes die er in het begin waren aangebracht – mannen als Rudolph Jongejans zagen vrijwel direct kansen die software en internet boden, toen er voor het eerst mee werd geëxperimenteerd. Het beloofde makkelijker te worden om gegevens op tafel te krijgen. Tijdens het eerste kabinet Lubbers leek er al op dat een incident manager zijn werk vooral achter een bureau zou doen. Voor een man als Bressers was het anders gelopen. Je moest nou eenmaal zelf poolshoogte gaan nemen voordat je echt kon begrijpen hoe vreselijk een beerput stonk om te weten dat het toch echt een probleem was.
Ook de toegang tot alle computersystemen veranderde daar weinig aan – je moest gaan kijken.
Terwijl Bressers langs boekhandel Heinen wandelde, spookte het door zijn hoofd dat Geert Schouten net als veel mensen tijdens de lockdown aan het opruimen was. Never waste a good crisis. De naam van oud-politicus Van Aerdenhout was gevallen en Schouten had het tussenvoegsel van zijn collega weggelaten. Hij moest er zeker een bedoeling mee hebben gehad.
Op het Kerkpleintje liep hij Roosmarijn tegen het lijf die een wandelingetje aan het combineren was met een bezoekje aan de supermarkt. “Hé, John, je ziet eruit alsof je een hoop rottigheid hebt lopen bedenken.”
“Dat toch reuze mee.”
“Vraagje. Heb je erg veel last gehad van de beurscrash? Ik heb Harm en Joan gesproken en die zijn in een paar dagen tijd erg veel geld kwijtgeraakt.”
“Ze moeten vooral kalm blijven, aandelen vasthouden, geen gekke dingen doen, tenzij ze belegd hebben in KLM – in dat geval snap ik het wel, ja.”
“Nou,” zei Roosmarijn die een moeilijk gezicht trok.
“Is je broer in paniek geraakt?”
“Ja.”
“Gaat het om een hoop geld?”
“Ja – best wel.”
“Da’s sneu.”
“Maar jij hebt toch nooit veel aandelen?”, vroeg ze.
“Alleen de Nederlandse top 4.”
“John?”, vroeg ze op strenge toon.
“Shell, Unilever, ING, Heineken.”
“En verder?”
“Vastgoed – hoofdzakelijk in Nederland.”
“Heb je alles goed beschreven?”, vroeg Roosmarijn. “Voor het geval jou iets mocht overkomen. Anders krijgen we nooit alles teruggevonden en dat geldt ook voor je bankrekeningen, want je hebt er meer dan één. Mannen zoals jij hebben er altijd een heleboel.”
“Alles staat op papier,” zei Bressers.
“Dus – ik hoef me geen zorgen te maken?”
“O, nee. Totaal niet.”
“Doe toch maar voorzichtig.”
“Dat beloof ik,” zei Bressers.
Tien minuten later vond hij een centimeters dikke envelop in zijn brievenbus, er stond een sierlijk logo van Konstruct International op – het was het harde bewijs dat Geert Schouten zijn woord had gehouden.
Eerst schonk hij een kop koffie in, daarna scheurde Bressers de envelop open en viste alle documenten eruit die erin zaten. Een verklarend briefje ontbrak. Hij had weinig anders verwacht. In elk geval wilde hij op zoek naar een specifieke naam – Lyke de Regt, die de dodelijke hartaanval van Niamey mogelijk had gemaakt, ook zou er 5 miljoen aan smeergeld zijn betaald in Oost-Soedan. Na bijna anderhalf uur zoeken stond er slechts één ding vast. Niets over 5 miljoen euro. Niets over een stuwdam.
Feitelijk had hij weinig anders verwacht, want de naam van zijn voormalige mentor, de 80-jarige Arie Konings was gevallen. Een uiterst behoedzame vent. Tevens duidde het op betrokkenheid van de firma. Voorlopig had Bressers er geen behoefte aan om de rust van een oude man te verstoren in coronatijd. Het liefst loste hij het anders op. Toegang tot het archief van een collega kreeg je alleen als er een uiterste noodzaak bestond. Bressers had er de toestemming van mijnheer Jongejans nodig en hij had al zeker geen behoefte om een moordenaar van de firma achter zich aan te krijgen vanwege een vraag.
Wel trof hij uitgebreide betalingsoverzichten aan – alle boekingen die aan partijen buiten Europa waren gedaan in de laatste twaalf maanden, maar nergens vond John Bressers een bedrag van 5 miljoen terug.
Het was misschien een beter idee om het dossier te scannen en mailen naar Brahms – die moest maar een paar researchers aan het werk zetten – ze hadden ook toegang tot computersystemen, anders dan Bressers.
Om te beginnen moest hij proberen Geert Schouten als eventuele kwade genius in het spel uit te sluiten. In elk geval bleek er nergens in de papieren enige betrokkenheid van Konstruct bij de corruptieaanklacht of zelfs moord. Het zou erg slordig zijn om verwijzingen naar serieuze misdaden in officiële documenten rond te laten slingeren. Ook een accountant zou dezelfde informatie tegenkomen.
En toch had iemand 5 miljoen euro op tafel gelegd.
Afgezien daarvan was er door Rogier Schouten een bedrag betaald – een half miljoen – om president Niamey van Oost-Soedan uit te schakelen.
Rond lunchtijd stoeide hij met het idee dat er iets anders aan de hand moest zijn geweest dan een stuwdam dat – in ruil ervoor had de president een spoorlijn gekregen die er misschien niet zo flitsend uit was komen te zien – maar het project van Konstruct in Oost-Soedan was uit andere middelen betaald – een alternatief potje. In het oorspronkelijke ontwerp waren mooie stationsgebouwen opgenomen, die ontbraken nu wel.
Jan Andeweg!
‘Ik heb ook wat – onze oude vriend Niamey, de president van Oost-Soedan, denkt weer hardop na over de bouw van een grote stuwdam in zijn rivier.’
Daar lag de oorsprong van het verhaal over corruptie – 5 miljoen euro – president Niamey – een stuwdam.
‘Iemand schijnt hem een flinke zak geld te hebben gegeven om het project in heroverweging te nemen. Ik heb gehoord dat het om 5 miljoen euro zou gaan.’
Voordat Bressers brood ging smeren, pakte hij zijn telefoon en koos het nummer van Andeweg. Het duurde eventjes voordat zijn oude vriend reageerde.
“Da’s alweer een tijd geleden, John.”
“Inderdaad. En de restaurants zijn allemaal dicht.”
“Helaas, ja, het is een tikje armoedig – thuis eten.”
“Zeg – ik heb een vraag.”
“Daar was ik al bang voor.”
“Tijdens ons laatste etentje heb je iets verteld over Niamey – hij zou alsnog de stuwdam willen bouwen.”
“Ja, ik herinner me ook iets over smeergeld.”
“Precies. Waar kwam dat verhaal vandaan?”
“Coert Engeman. Zo heet hij. Een oud-militair.”
“Heb je toevallig een adres van Coert?”
“Nee. Bovendien verandert hij vaak van telefoonnummer.”
“Jammer,” zei Bressers.
“Hij is een maatje van Rogier Schouten.”
“O?”
“Ja, die een tijd terug is geliquideerd in België.”
“Vervelend. Ze moesten dat tuig eens aanpakken.”
“Ik vraag me nu af wie je nou precies bedoelt.”
“Vandaag heb ik broer Geert gesproken.”
“Heeft hij zijn ivoren toren verlaten?”
“Ja, ik ga iets uitzoeken voor hem,” zei Bressers.
“Laat me raden. Het omkoopschandaal en de vermeende moord op president Niamey,” zei Andeweg. “Bedrijven willen schoon schip maken, ze zijn zich aan het prepareren voor de herstart van de economie, onze minister van financiën heeft heel diepe zakken – grote projecten worden vervroegd.”
“Waarom zeg je vermeende moord?”
“Eh – nu sta ik met mijn mond vol tanden, John.”
“Zijn pacemaker is gesaboteerd.”
“Dus toch!”
“Ja.”
“Bloody hell.”
“Wat voor werk doet Coert?”
“Beveiliging, bodyguard, hij zal nu ook wel thuis op de bank zitten, zoals zoveel mensen,” zei Andeweg.
“Hij heeft geen bijstand nodig, denk ik.”
“Zeker niet. Ik heb overigens de vreemdste verhalen over hem gehoord, het is een man die zijn eigen versie van het wetboek van strafrecht heeft geschreven.”
“Ik heb nog één vraag.”
“Ja?”
“De naam Arie Konings – .”
“Die zegt me hoegenaamd niets.”
Er was een nieuwe naam in beeld gekomen – een zekere Coert Engeman – een man die iets met beveiliging deed, als bodyguard werkte en goed werd betaald voor zijn werk, hij had in elk geval geen bijstand nodig. Hij redde zich wel. Het verhaal dat Niamey wederom belangstelling zou hebben gekregen voor een stuwdam was begonnen bij Coert.
Gedurende korte tijd speelde Bressers met zijn telefoon en besloot dat hij meer wilde weten over de mysterieuze mijnheer Coert Engeman. Hij tikte op het nummer van Brahms en wachtte tot ze het gesprek aannam en dat duurde veel langer dan normaal. “John,” zei een vrouwelijke stem, maar het was niet Giselle Brahms, hij moest er lang over nadenken. “Je spreekt met Ilse – je weet wel, de afdeling Research, het is hier grote paniek, want mijnheer Jongejans heeft een hartaanval gekregen en gaat as we speak de ambulance in – hij haalt het wel, hoor.”
“Oké – en goed om te horen dat hij zal herstellen.”
“Ja, maar je had Giselle nodig en niet mij,” zei Ilse, “ik heb haar toestel gekregen om je aan de praat te houden en misschien dat ik je verder kan helpen.”
“Zeker – ik heb een zoekopdracht voor je,” zei Bressers, “een man genaamd Coert Engeman – ik heb geen details over een exacte spelling van zijn naam – dat zul jezelf moeten doen, vrees ik. Hij is een oud-militair, werkt als beveiliger en zou financieel zelfstandig kunnen zijn. Het belangrijkste is dat je uit moet zoeken of hij connecties heeft met president Niamey van Oost-Soedan. Een en ander houdt verband met de ontmoeting die ik vanochtend heb gehad – ik heb Geert Schouten gesproken – dat weet je misschien – misschien ook wel niet – dat is de broer van Rogier die een succesvolle moordmakelaar was.”
“Ik heb mee zitten schrijven,” zei Ilse.
“Verder nog vragen?”, vroeg Bressers.
“Nee. Jij?”
“Ik wil weten waar mijnheer Jongejans – .”
“Sorry – John. Hier krijg je Giselle.”
“Oké – goed. Beter.”
“Hallo. John?”, vroeg Brahms.
“Is het een zware attack geweest?”
“Nee, volgens mij valt het allemaal mee, ik zal zijn echtgenote moeten waarschuwen en het lijkt me beter als ik de oude dame zelf een bezoekje ga brengen.”
“Goed. Waar brengen ze hem naartoe?”
Ze noemde de naam van het ziekenhuis, een vertrouwd adres, ook leden van het koninklijk huis werden er doorgaans verpleegd. Het zou vreemd zijn geweest als Jongejans ergens anders zou worden verzorgd na een hartaanval. De lockdown zou Bressers niet tegen kunnen houden. Er lagen oude afspraken. “Je weet wel waarom ik het vraag, hè?”
“Ja – zeker. Ik had je ook zeker gebeld.”
“Vanwege het vervangingsprotocol,” zei Bressers.
“Ik zal je naam aan de receptioniste doorgeven, zodat je gewoon binnen mag komen, anders gaat het nog fout ook. John, door de coronacrisis is het vreselijk moeilijk geworden. Meer dan negentig procent van ons personeel werkt of zit al weken thuis. We waren met zijn drietjes aan het werk – mijnheer Jongejans zit hier soms in zijn eentje – dat kan echt niet meer.”
“Dat doet hij al bijna vijftig jaar.”
“Als hij weer aan het werk gaat, moet er altijd iemand bij zijn. Zoals Ilse en ik nu ook al doen,” zei Brahms.
“Ik ken Jongejans als een redelijke man.”
De volgende middag had hij zijn auto geparkeerd in de nabij gelegen parkeergarage en het had hem erg weinig moeite gekost om een geschikte plek te vinden – Bressers kwam hoogst zelden in het ziekenhuis en als hij er al kwam, ging het doorgaans om een kort bezoek. Ook vandaag verwachtte hij hooguit enkele minuten bij de bejaarde patiënt te blijven – een man die vermoedelijk wel eens heeft nagedacht over zijn afscheid, maar de voorkeur leek te geven aan een spreekwoordelijke dood in het harnas. Er moesten hoe dan ook dossiers worden overgedragen. Zelfs de oude heer Jongejans moest er een keer aan geloven.
Voordat hij tot het gebouw mocht betreden, moest Bressers uitleggen dat echt om een afspraak ging en nee, hij was niet ziek. Een verpleegster nam zijn temperatuur op en hij had 36,6 graden Celsius, zoals altijd. “Hij heet Rudolph Jongejans,” zei Bressers.
Het kostte een stuk of wat telefoontjes voordat hij eindelijk groen licht kreeg en verder mocht lopen. Zijn identiteitskaart had hij in zijn jaszak weggestopt. Hij droeg handschoenen en een gezichtsmasker.
Onderweg kreeg hij twee keer de vraag wat hij precies kwam doen in het ziekenhuis en Bressers legde uit op welke afdeling hij moest zijn. Na een kleine omzwerving had hij de kamer bereikt – de oude Jongejans was blijkbaar de enige die er verbleef, want er stond slechts één naam op een kaartje geschreven.
Hij klopte op de deur en trok het mondkapje weg.
Naast het bed van Jongejans zat zijn iets jongere echtgenote – Bressers kende Juliëtte uiteraard, zoals ze heette – ze waren elkaar in het verleden meer dan eens tegengekomen. “Gedwongen rust,” zei Bressers en hij moest onthouden niemand een hand te geven, zoals hij tientallen jaren automatisch had gedaan. “Goeiemiddag, u heeft de boel aardig opgeschut.”
“Ik begin een oude man te worden en daar heb ik knap de pest over in, mijn lijf doet het niet meer zo goed.”
“76 jaar oud, als ik goed heb geteld.”
“Ja,” zei Jongejans.
“Hoe ben je erin geslaagd om binnen te komen?”, vroeg Juliëtte
“Ik kom altijd en overal binnen, Juliëtte.”
“Dat vind ik doodeng,” zei ze, “ik – eh – laat jullie maar even met zijn tweeën achter, want ik vermoed dat jullie een paar zakelijke dingen hebt te bepraten.”
“Zoveel tijd hebben we niet nodig,” zei Bressers.
“Denk erom, John. Ik wil mijn man in één stuk terug.”
“Beloofd.”
Jongejans en zijn vrouw gaven elkaar een zoen, waarna ze de kamer verliet – ze zwaaide opgewekt.
Bressers nam plaats op de vrijgekomen stoel.
“Het blijkt al mijn tweede attack te zijn geweest.”
Heel even knikte Bressers met zijn hoofd. “Giselle heeft een nieuw protocol opgesteld – vrees ik – je mag vanaf nu nooit meer alleen op kantoor aan het werk.”
“Het is nog maar de vraag of ik terug wil komen.”
“Het lijkt me een goed moment om het stokje door te geven – alles ligt toch al stil dankzij de epidemie.”
Er viel een korte stilte – Bressers bestudeerde de cijfers en lijnen op beeldschermen naast het bed van Jongejans. Het zag er allemaal heel regelmatig uit.
“Persoonlijk dacht ik aan Brahms als directeur.”
“Goede keuze,” zei Bressers.
“Tenzij jij belangstelling hebt.”
“O nee, geen sprake van. Ik ben met pensioen.”
“Dan is het geregeld.”
“Mooi. Ik heb één dossier waar je je mee bezig moet houden – aangezien ik nu ben uitgeschakeld – dat is je oude mentor Arie Konings – eergisteren belde hij me op – iemand schijnt hem te bedreigen – het is een bekende van vroeger – naar het schijnt – of hij denkt dat het een bekende is – je weet hoe hij is – Konings vertoont in toenemende mate paranoïde trekjes en ik kan slecht inschatten of ik hem serieus moet nemen.”
“Hij is altijd een serieuze vent geweest,” zei Bressers.
“Veel te lang doorgegaan, net als ik.”
Vragen over Oost-Soedan moest hij voor Konings bewaren – Bressers kende de oude directeur goed genoeg om te weten dat hij geen direct antwoord mocht verwachten – alle dossiers lagen bij de incident manager die de zaak in werkelijkheid had behandeld.
Bressers checkte zijn horloge, alsof hij nog ergens een dringende afspraak had. In werkelijkheid had hij elke minuut die hij in een ziekenhuis door moest brengen.
“Er volgt nog wel een afscheidsreceptie, als je bent opgeknapt – stel dat de coronacrisis het weer toelaat.”
“Inderdaad, ja.”
“By the way. Praat je in je slaap?”
“Geen idee. Hoezo?”
Bressers speelde met het gezichtsmasker.
“Door wat Juliëtte net zei, toen ze wegging.”
“Ja, het is de hoogste tijd dat ik stop met werken.”
“Veel te lang doorgegaan,” zei Bressers.
“Nergens spijt van,” zei Jongejans, “misschien.”
Zijn oude mentor woonde in een boerderij en het had Bressers vroeger wel een goed idee geleken om het voorbeeld van Konings te volgen, maar de afgelegen ligging bracht ook nadelen met zich mee. Potentiële aanvallers hadden automatisch meer mogelijkheden om een huis te overvallen, dus je moest honden, ganzen of wie weet welke dieren aanschaffen die op tijd voor voldoende herrie zorgden. Dag en nacht.
Maar vandaag stond in het teken van slecht nieuws, want er stonden drie politieauto’s en één busje, een blauwe VW Polo. Het betekende dat er problemen waren. John Bressers vloekte binnensmonds, stapte uit en gooide het portier van zijn auto te hard dicht. Een smalle weg en drooggevallen greppel, een rij bomen die nooit meer op scheen te kunnen houden – een breed grindpad eindigde bij het huis van Arie Konings – er hing een politielint slapjes tussen twee bomen – op het erf van andere boerderij stonden groepjes mensen, al gingen er enkele alweer naar binnen – het schouwspel had lang genoeg geduurd.
“Ik zou graag de man of vrouw willen spreken die het onderzoek leidt, mijn naam is Bressers, vermoedelijk bent u hier aanwezig vanwege een collega van mij.”
“Wat is de naam van uw collega?”
“Arie Konings – een oudere man – bijna 80 jaar.”
“Goed, als u hier even wil wachten – een ogenblik.”
Er volgde een kort gesprek via een portofoon – een man, die nauwelijks ouder kon zijn dan dertig jaar, draaide zich om en leek een sigaret te zoeken, terwijl hij naar Bressers liep. De rechercheur stapte onder het afzetlint door en speelde opzichtig met zijn aansteker.
“Jouw naam is Bressers?”
“En de jouwe?”
“Ivo den Herder.”
“Aangenaam.”
“Heeft u er problemen mee als ik rook?”
“Ja,” zei Bressers.
“Ik vind uw antwoord niet zo leuk, mijnheer.”
“Dan moet je het niet eens vragen, maar doen.”
“Eh – je hebt gelijk.”
“Arie Konings.”
“Is – hij een collega?”
“Hoe gaat het met hem?”
“Ik was eerst, mijnheer Bressers.”
“Hij was al een tijdje gepensioneerd,” zei Bressers die aan het archief van Konings dacht dat zo mogelijk nog uitgebreider moest zijn dan de zijne en de recherche zou zich beslist toegang willen verschaffen tot een plek die gebouwd was om donkere geheimen aan het zicht te onttrekken – normaal bemoeide de firma zich in dat geval met het onderzoek door contact op te nemen met de officier van justitie. “Arie is mijn mentor geweest, ik heb veel van hem geleerd.”
“Zagen jullie mekaar erg vaak?”
“Nee.”
“Wat is de reden van je bezoek?”
“Arie voelde zich bedreigd, daarover wilde ik hem spreken en nu moet je maar vertellen of hij nog leeft.”
“Hij is dood – een ongeluk – daar lijkt het tenminste op – iemand heeft 112 gebeld – misschien is dat Arie Konings zelf geweest, het is iets dat we nog moeten vaststellen, ik vind het heel aannemelijk – ik heb geen idee wat voor werk hij heeft gedaan, mijnheer had een aardige verzameling Afrikaanse kunst verworven.”
“Als het goed is, heb je binnen een kluis gevonden.”
“Klopt, we zoeken iemand die het kreng open kan krijgen, het liefst vandaag nog, anders loopt het met onze overuren totaal uit te klauwen en dat mag niet.”
“Ik kan iemand voor je regelen,” zei Bressers. “Zal ik dan meteen de officier van justitie hierheen halen?”
“Ga je me nou vertellen dat die ouwe man daar zijn verzameling bloeddiamanten heeft verstopt of zo?”
“Nee, alleen papier.”
“Zoals altijd draait het weer om een hoop poen.”
“Inderdaad.”
Bressers tikte op het nummer van Brahms die anders dan bij de vorige gelegenheid direct reageerde. “Ja?”
“Het huis van collega Konings. Daar sta ik nu. Je moet contact opnemen met de officier van justitie die leiding geeft aan het onderzoek in dit district. Helaas is onze bejaarde en geliefde collega Konings dood.”
“Verdachte omstandigheden?”
“Ja.”
“Ik ga meteen aan de slag – details komen later.”
“Goed,” zei Bressers die de verbinding meteen verbrak. “ik zal eerlijk zijn over de kluis. We zullen er een robuuste hoeveelheid dossiers vinden. Zaken waar mijn collega de afgelopen veertig jaar aan heeft gewerkt. Als prins Bernhard na de Lockheed-affaire grote fouten heeft gemaakt, vind je het daarin terug.”
“Ik heb er al zin in.”Een beetje onrustig wandelde de rechercheur heen en weer – Bressers probeerde zich voor te stellen hoe Den Herder de donkerste geheimen van het koninkrijk achterover zou willen drukken – hij gaf er dan ook de voorkeur aan het archief te ontruimen zonder de aanwezigheid van plaatselijke agenten. Er kringelde sigarettenrook omhoog. Soms leek het alsof Den Herder een nieuwe vraag wilde stellen, maar hij zweeg en schopte regelmatig een steentje weg. Meestal kreeg Bressers de vraag of hij voor de AIVD werkte en vaak antwoordde dat dat inderdaad zo was.
Het bleef een lange tijd stil, afgezien van de vogels die opgewekt floten of krasten, boombladeren ruisten zachtjes en het gras leek in geen jaren zo groen te zijn geweest als vandaag. Het viel op dat Den Herder elk steentje stijlvol wegtrapte, zoals een voetballer zou doen. Tot de telefoon van Bressers begon te trillen.
“Hallo?”
“De officier is onderweg – blijkbaar heeft ze al eerder met de firma te maken gehad – de zaak Reijnders.”
“Lisette van der Bruggen.”
“Ja, die.”
“Blijkbaar heeft ze promotie gemaakt.”
“Ze mopperde dat de archieven beter in kaart moest worden gebracht, omdat er wel vaker gedoe over is.”
“Ik zal zeggen dat dat allang is gebeurd.”
“Goed – hou me op de hoogte.”
“Doe ik.”
“Ik heb Rik Pruijs opdracht gegeven om de kluis te openen in jouw bijzijn en officier Van der Bruggen.”
Het duurde bijna een half uur voordat een lichtelijk verwaaide Van der Bruggen haar Volvo parkeerde – Bressers probeerde in te schatten of ze de auto had geleend, omdat ze zelf doorgaans liever op de fiets ging. Ze glimlachte heel even, zodra ze Bressers een hand wilde geven en zich vervolgens bedacht – het was bijna een reflex om handen te willen schudden.
“We kunnen pas naar binnen als de forensische dienst klaar is met het onderzoek,” zei ze, “mogelijk kunnen we al een paar conclusies trekken op basis van het aanwezige bewijsmateriaal – moord of een ongeluk.”
Een eindje verderop trapte Den Herder zijn sigaret uit – de tweede in tien minuten tijd. Hij was nerveus.
“De kluis is het belangrijkst,” zei Bressers. “Er is een iemand onderweg die de bevoegdheid heeft om hem open te maken. Ik verwacht hem binnen een uur.”
“Het is toch wel lastig zoals jullie met je archieven omgaan, want ook rechters zijn maar gewoon mensen die ontzettend graag willen weten waarom jullie zo geheimzinnig doen over een stapel oude dossiers.”
“Niet alleen rechters,” zei Den Herder.
“Hoe dan ook – Arie werd bedreigd door iemand en dat was werk gerelateerd,” zei Bressers, “de oude baas van onze firma dacht aan paranoia en toen ik hier aan kwam rijden schrok ik toch wel van de politie. Er ligt een dossier dat betrekking heeft op de dood van president Niamey – Oost-Soedan – vijf miljoen euro aan smeergeld die betaald zou moeten zijn en ergens aan één of andere strijkstok vast is blijven plakken.”
“Ik zei het toch,” zei Den Herder, “een hoop poen.”
Het was de derde collega in een jaar tijd wiens archief hij moest laten ontruimen – eerst Teunissen – later Michel Gijs die een dossier bleek te hebben waarin stond beschreven door wie er verantwoordelijk moest worden gehouden voor de dood van Jo Weimans.
“En nu?”, vroeg Den Herder.
“We wachten op Rik,” zei Bressers.
“Wie is dat?”
“Een collega die de kluis kan openmaken.”
“O.”
Nog eens een half uur later verscheen er een helikopter in het noordwesten die laag boven het land vloog en snel dichterbij kwam – de piloot zocht en vond een geschikte landingsplek in een weiland – er stapten jonge kerels uit die uniformen droegen zonder duidelijke onderscheidingstekenen – wel droegen ze automatische wapens – John Bressers herkende zijn collega Rik Pruijs die als laatste uit het toestel stapte.
“Da’s Rik,” zei hij.
“Zie je, zoiets doe je als er een hoop poen in het spel is, het is verdomme altijd hetzelfde, mijn salaris – .”
“Ivo – alsjeblieft?”, vroeg Van der Bruggen.
Een jonge vrouw begon voor de deur van het huis haar witte overal uit te trekken – haar collega had zijn capuchon achterover geschoven en liep naar het drietal dat nog altijd op straat stond te overleggen. In zijn hand hield hij een iPad vast, maar Bressers slaagde er niet goed in om te zien waar het om ging.
Het leek op een worddocument, of een foto ervan.
“We zijn helemaal klaar,” zei de forensisch onderzoeker, “we zijn op een stukje tekst gestuit dat zo op het eerste gezicht totale wartaal bevat, maar misschien zou de collega van mijnheer Konings enige opheldering kunnen geven nu hij hier aanwezig is.”
“We komen er zo aan, eerst de kluis openen,” zei Bressers die zo min mogelijk tijd wilde verknoeien. Een helikopter in het weiland, vier gewapende kerels. Ze trokken nu al veel te veel aandacht – tegenwoordig gingen zulke berichten al snel rond op sociale media.
Terwijl Van der bruggen beide politiemannen volgde naar het huis, begon Bressers aanwijzingen te geven. “Twee man voor, twee man achter het huis,” zei Bressers tegen de jonge beveiligers – mannen die voor een mooi bedrag waren overgenomen van de mariniers, omdat hun vrouwen weigerden te verhuizen naar Zeeland. Er waren meer bedrijven die van het mislukte cadeautje hadden geprofiteerd – een minister die een bevriende politica had willen helpen.
“Jawel, mijnheer,” zei de oudste van het stel.
In het halletje zei Pruijs: “Ik heb gehoord dat de oude Jongejans er de brui aan wil geven – Giselle wordt de nieuwe directeur – straks zijn er allemaal vrouwen aan het roer – daar word ik een beetje wiebelig van.”
“Nou, ik ben een voorstander van het matriarchaat.”
“Ach. Wat kan jou het eigenlijk schelen?”
“Inderdaad – laten we snel de kluis openen, Rik.”
Net als bij Gregory Teunissen het geval was geweest, stond ook hier de kluis in een oude schuur – hier had Konings een grote stalen kubus deels in de grond laten begraven half als een schuilkelder. Er lag een trappetje voor en Pruijs begon de code die altijd uit achttien cijfers hoorde te bestaan in te tikken, daarna draaide hij zoekend zijn hoofd. “John – jij bent nu.”
“O ja,” zei Bressers die aan het vervangingsprotocol terugdacht – Rudolph Jongejans lag in het ziekenhuis en als gevolg daarvan stond John Bressers als tweede op de lijst van functionarissen die in de regel kluizen mochten openen – normaal had hij er schriftelijke toestemming voor nodig van de algemeen directeur. Door de ziekte van Jongejans waren alle reguliere bevoegdheden van één man versnipperd geraakt. Wanneer de oude directeur wegviel, zou nummer twee in de organisatie onmogelijk direct alle macht naar zich toe kunnen trekken, want die was er niet. Zodoende belandde er in de firma bevoegdheden bij personeel dat deels nog wel in actieve dienst werkte en soms niet.
Hij legde zijn rechterhand op de scanner – gedurende tien seconden – gevolgd door een droge klik – open.
Er werden geen kostbaarheden zichtbaar, zoals juwelen of enorme hoeveelheden bankbiljetten – wel kregen ze de normale grijze dossierkosten te zien die elke incident manager verborgen probeerde te houden voor de buitenwereld. “Mocht het zo zijn dat de dood van onze collega te maken heeft gehad met het archief, dan zouden we alsnog met een overval te maken kunnen krijgen. In dat geval zouden we buiten al snel geweerschoten moeten horen. En stemmen.”
“Is dit alles?”, vroeg Den Herder.
“Voor ons is het de Heilige Graal,” zei Pruijs.
“Stel je al het bewijsmateriaal voor waarmee we alle bekende criminelen in ons land in één keer levenslang zouden kunnen opsluiten – dat wordt hier bewaard.”
“Vandaar de zwaar bewapende jongens.”
“Precies, Ivo.”
“Ik zal een van de mannen hierheen sturen,” zei Bressers, “zodat hij kan helpen met leegruimen en sjouwen – ondertussen assisteer ik zijn maat wel – het is het gedeelte waarvan mijn ex altijd zegt dat ik er veel te veel van geniet en ik denk dat ze gelijk heeft.”
“Kom,” zei Van den Bruggen.
“Eh – ik heb nog een blokje tekst – gibberish – zoals collega Irene daarstraks al heel correct heeft gezegd.”
Bressers nam de iPad aan en bestudeerde het scherm.
Er stond inderdaad een vreemde tekst.
Hoe zei hij dat ook alweer? Gibberish.
‘de dienst heeft nergens mee te maken wordt nou het is helemaal duidelijk aangezien press een dossier heeft liggen over mansveld hij weet net als ik de danel bloeddorstige eten stad heeft nichtje van meer mij verkracht en vermoord daarna weer eisen schadevergoeding en hebben we betaalt nu willen compensatie ja deze zaak moet bespreken noordman op doorgeven beschuldigd van corruptie er moet vergeet vooral niet je moet over de brug komen wij dragen geen verantwoordelijkheid zou iemand zou kunnen maken De kom je nog wel achter verdomme’
In het tekst vond hij een naam die er vandaag de dag voor zorgde dat zijn nekharen overeind gingen staan – Mansveld – dat stond er zonder enige twijfel. Bressers meende zelfs een voornaam te herkennen. Er kwamen wel meer woorden in voor die verontrustend waren. Verkracht en vermoord. Bressers’ wenkbrauwen gingen omhoog en hij gaf de iPad zwijgend terug aan de forensisch onderzoeker, terwijl ze hen echt allemaal gespannen aan stonden te staren.
“Het gaat over Daniël Mansveld – hij is – was een man die in het buitenland de vrijheid voelde om zich als een seriemoordenaar te ontwikkelen – anders dan thuis – in ontwikkelingslanden deed hij wat hij wilde. Tientallen slachtoffers. Ik kan me voorstellen dat een onbekende familie schadevergoeding heeft geëist.”
“Wie was Mansveld vermoord?”
“Zijn zoon en beoogd opvolger in het familiebedrijf, al werd daar vaders activiteiten als moordenaar niet toe gerekend. Zo is gebleken uit het trieste vervolg.”
“Hoe heeft dat met Arie Konings te maken?”, vroeg Lisette van der Bruggen. “Daar snap ik niets van.”
“Het schijnt dat Arie een rol heeft gespeeld in een zaak waarbij 5 miljoen euro is betaald aan een —– president die enkele maanden terug werd vermoord.”
“Da’s een hoop geld, verdorie,” zei Den herder.
“Het is belangrijk om te weten hoe de heer Konings om het leven is gekomen – moord of een ongeluk.”
“Moord,” zei de forensisch onderzoeker.
“Dan is dat in elk geval duidelijk,” zei Bressers.
“En nu?”, vroeg Van der Bruggen.
“Het lijkt me dat we moeten wachten op de resultaten van het onderzoek – eventuele aanwijzingen – vingerafdrukken zouden mooi zijn, maar onwaarschijnlijk – ik hoop in elk geval iets te horen.”
“Wat gaat u daarmee doen, mijnheer Bressers?”
“Ikzelf in het geheel niets, maar de firma zal een moordenaar voor het gerecht brengen, zoals het hoort,” zei Bressers die eraan dacht dat Brahms een moordenaar vermoedelijk zou willen veroordelen tot een lange celstraf – plus al het illegaal verdiende geld en andere bezittingen afnemen – iemand als Jongejans vond dat allemaal moeilijk – er bestonden eenvoudiger oplossingen dan een rechter.
De statuten van de firma boden de kans om zoiets als een sanctie toe te passen en die werd dan ook veelvuldig toegepast, het was een gevreesd wapen.
“We zullen onze bevindingen delen,” zei Van der Bruggen, “soms denk ik wel eens dat u en uw vrienden vergeten dat we in een rechtstaat leven.”
“Dat is een vervelend misverstand.”
De politieauto’s verdwenen één voor één – Bressers had zelfs geen lijkwagen gezien – het was bovendien puur toeval geweest dat hij tijdens een politieonderzoek op de plaats delict was gearriveerd. Hij zou in het andere geval niets hebben geweten. Dankzij de lockdown was de dood van een incident manager ergens op een bureau blijven liggen – er behoorde altijd iemand aanwezig te zijn om alarm te slaan. Hij stelde zich zwijgend naast de jonge ex-marinier op, terwijl zijn vaste maat en Rik Pruijs de dozen naar de wachtende helikopter sjouwden – er kwamen regelmatig nieuwsgierige buurtbewoners kijken, want je zag niet elke dag een helikopter in een weiland. Er werden ook foto’s gemaakt. Stof voor nieuwe complottheorieën. Ja, wat zat er in de dozen?
Hij wachtte tot de helikopter opsteeg – nu werd het de hoogste tijd om te controleren of de forensisch onderzoekers mogelijk iets hadden gemist. Terwijl hij het doodstille huis van Arie Konings binnenging, lukte het hem nauwelijks zich voor te stellen dat er ergens nog iets zou kunnen zijn blijven liggen. Eerst betrad hij de werkkamer – een plek die inderdaad rijk was voorzien van Afrikaanse kunst – maskers, speren en schilden – zijn oude mentor was jaren geleden geïnteresseerd geraakt in niet-westerse kunst, zoals de oude man het vaak genoeg had omschreven. In elk geval als ze elkaar eens in een hotel tegenkwamen.
Meer dan dertig jaar geleden hadden ze elkaar leren kennen – John Bressers en Arie Konings – hun ontmoeting vond plaats in de stationsrestauratie. Geen mobiele telefoons of computers, er bestonden wel videorecorders, zodat je programma’s kon opnemen. Bressers kwam precies op tijd binnen, er stond een kop zwarte koffie voor hem klaar, aangezien Konings weigerde te begrijpen waarom je er suiker of zelfs melk bij zou willen gooien. “Rook je?”, vroeg de Konings, maar Bressers schudde zijn hoofd en ging zwijgend zitten en constateerde dat de koffie inmiddels een tikje koud begon te worden.
“Had u me soms eerder verwacht?”, vroeg Bressers.
“Nee, het leek me wel zo efficiënt, twee kopjes bestellen, anders moest je later nog eens apart lopen.”
“Dank u wel.”
“Je bent door de selectie gekomen, gaat aan de slag als probleemoplosser of incident manager, zoals dat tegenwoordig schijnt te moeten heten. Heb je enig idee waar je werk uit bestaat? Wat de firma van je verwacht?”
“Een beetje.”
“Je gaat werken voor een van de oudste bedrijven in ons land, onze regels zijn meer dan 200 jaar oud. Als twee partijen de hulp van een probleemoplosser inroepen, dan accepteren ze zonder discussie alle regels van onze werkgever – de firma. Jij bent rechter, officier van justitie, advocaat en beul tegelijkertijd.”
Er glansde heel even een glimlach op het gezicht van Bressers. Het was precies wat mijnheer Jongejans hem al had uitgelegd. De uitgangspunten. Principes.
“Er zullen verleidingen komen, misschien al vrij snel, dat is de reden waarom je nooit mag vergeten voor wie je feitelijk werkt. Het is de eerste Majesteit van ons land geweest die zijn toestemming heeft gegeven voor de stichting van de firma – koning Lodewijk Napoleon – toen de geest eenmaal uit de fles was, raakte de koning ogenblikkelijk zijn troon kwijt. Grote broer Napoleon Bonaparte slaagde er niet meer in om de stichting van de firma terug te draaien – een formele doorstart van de VOC was een feit. We zouden nooit ofte nimmer in de krant komen. En mogelijk heeft mijnheer Jongejans je al ingelicht.”
“Klopt helemaal.”
“Uitgezonderd drugs en mensenhandel, houden we ons met alles bezig. Er is niets waarvoor we ons schamen. Neokoloniale tendensen en plaatsvervangende schaamte leggen we naast ons neer. We kennen geen racisme, of vooroordelen, we doen ons werk en daarna stappen we in het vliegtuig en gaan we weer naar huis.”
“Een salomonsoordeel is het minste wat er van ons verwacht mag worden, zo heeft mijnheer Jongejans het gezegd.”
“En wat nog meer?”
“Ons oordeel is bindend voor alle partijen.”
Er viel een korte stilte, alsof Konings zeker wilde weten dat er verder niemand zat te luistervinken, maar iedereen hield zich in het restaurant met zijn of haar eigen zaken bezig en negeerden wat de buren deden.
In de praktijk leerde Bressers zijn oude mentor kennen als een rechtlijnige figuur die het erg lastig vond om in de praktijk het zesde gebod te handhaven. Arie Konings keek niet op een dode meer of minder.
Eén van de redenen waarom Bressers snel naam wist te maken in de firma was zijn relatieve zakelijkheid – een sanctie voerde hij vlekkeloos uit, hij weigerde risico’s te nemen en raakte nooit in de problemen.
Het leek vrij normaal om collega’s te zien verdwijnen, omdat ze de wet hadden overtreden, of onvoorzichtig waren geweest, de bekwaamheid misten als incident manager op te treden – er werd inderdaad niets minder dan een salomonsoordeel verwacht – witte zakenmensen hielden vaak niet zoveel winst over als ze aanvankelijk hadden gehoopt, maar kregen goede relaties waar ze in latere jaren op door kunnen borduren – aanvankelijk leek het in de jaren tachtig geen gevaarlijk werk te zijn.
John Bressers zag nooit echt de risicovolle kanten van zijn werk. Toen hij Roosmarijn leerde kennen, ontstond al snel de afspraak dat er nooit over het werk zou worden gesproken, ook niet tijdens de fameuze barbecues van Arie Konings. Al snel ging Bressers alleen op reis en Roosmarijn moest eraan wennen dat hij geen salaris uitbetaald kreeg, maar deelde in de winst – hij had er persoonlijk belang bij dat een zaak goed werd afgehandeld en zo gebeurde het ook altijd.
Roosmarijn Bressers – Te Winkel heeft nooit ontdekt dat een sanctie ook in werkelijkheid betekende dat een man of vrouw werd doodgeschoten. In de statuten van de firma stond beschreven dat het mogelijk was.
Na twintig jaar in het vak kwam Bressers zijn oude mentor vaak genoeg tegen – in Nigeria of Ivoorkust.
Bressers vond het een merkwaardig idee om Konings als zeventigjarige man te zien die nog altijd aan het werk was, terwijl zijn vrouw thuis op hem wachtte.
In de praktijk bleek Roosmarijn minder begripvol dan andere vrouwen – ze vroeg haar man niet eens om uit te kijken naar een andere baan – op een dag, toen hij tussen twee klussen door thuis was, lag er een keurig echtscheidingsverzoek klaar. Ze waren in gemeenschap van goederen getrouwd, dus ze had recht op de helft – Roosmarijn kreeg het huis en eiste hooguit tien procent van zijn totale vermogen. Ze had geen idee hoeveel hij echt had. In principe wist hij het tot aan zijn pensionering zelf niet eens – voor het eerst besloot hij het toen eens uit te rekenen – bijna een jaar later heeft hij het belastingtechnisch recht laten trekken, zijn kinderen hoefden er geen last van te hebben als hem onverhoopt iets zou overkomen.
Het was Konings die hem diende te begeleiden, maar deed dat hooguit tijdens hun eerste missie – daarna moest Bressers het op eigen houtje verder uitzoeken.
Verreweg de belangrijkste les die Arie Konings hem ooit had geleerd bestond uit drie begrippen – een ‘probleemoplosser’ – zoals Arie het hardnekkig bleef noemen – diende betrouwbaar te zijn, regelmatig en evenwichtig. Stiekeme trucjes werden nooit geapprecieerd. Daarvoor zou Bressers teveel mannen-met-korte-lontjes tegenkomen die een onevenwichtig en subjectief oordeel onvergeeflijk zouden vinden – in dat geval vielen er ook wel doden.
Vandaag – aan het eind van zijn loopbaan – Bressers stapte naar buiten – hij was op tijd om een nieuwe bezoeker te begroeten. Een jonge versie van Arie Konings stapte uit een auto. Lang geleden hadden ze elkaar al ontmoet, want Arie nodigde zijn collega’s regelmatig uit om een hamburger te komen eten en een koud glas bier te drinken. Het was een vreemd en ongemakkelijk ogenblik – de twee mannen wilden elkaar de handen schudden, maar begrepen dat het in strijd was met de regels. “Ik heb de plicht om je te condoleren, beste Wietze, het weerzien had mooier moeten zijn. Je bent te laat, de politie is net weg.”
“Ik heb me nog gehaast, het was een flinke rit.”
“Je woont in het buitenland, nietwaar?”
“Ja – in Luxemburg. Tegengehouden door douane. Ik heb de blaren op mijn tong moeten praten om verder te mogen rijden. Het was een verschrikkelijke tocht.”
“Je mag naar binnen, geloof ik, er is niets te zien.”
Voorlopig vond hij het onnodig om Wietze erop te wijzen dat er op het grint een spoor van bloeddruppels was achtergebleven dat eindigde op vrijwel dezelfde locatie als waar de SUV van de jonge Konings stond.
“Begrijp ik nu dat de dienst zich met de dood van mijn vader bezighoudt?”, voeg hij. “Hij maakte zich grote zorgen. Een of andere vent bleef hem lastigvallen.”
“Het is mijn taak de zaak te ontrafelen, onze directeur had me gevraagd een praatje te maken met je vader, aangezien hij zich al een tijd grote zorgen maakte.”
“Wat is er gebeurd? Ik heb iets gehoord over een ongeluk. Er schijnt iemand binnen te zijn geweest.”
“Dat is nog onduidelijk.”
“Weet u, de buren belden me op, ze zeiden dat er nog iemand in het huis moest zijn, er stond nog een auto.”
“Klopt, de mijne.”
“Ik heb nog een vraag. Heeft je pa je op een of ander moment belangrijke papieren in bewaring gegeven?”
“Nee.”
“Een naam die hij vaker dan normaal noemde?”
“Ook niet. Dat deed hij trouwens nooit. Of zelden.”
“Bel me, als je iets ontdekt waarvan je denkt dat het met de dood van je pa te maken heeft,” zei Bressers.
“Ik heb uw gegevens, u staat in de rolodex van mijn vader,” zei Wietze Konings – het was een aardige tegenstrijdigheid – een man die moderne technologische ontwikkelingen volgde en zoiets ouderwets als een rolodex gebruikt – dat was grappig.
“Dan loop ik even mee naar binnen,” zei Bressers.
“Goed.”
In het kantoor van de dode Arie Konings stonden John Bressers en Wietze Konings om zich heen te kijken. Afrikaanse maskers staarden hen continu aan.
“Ik – eh – blijf nog wel even om te zoeken naar vermiste voorwerpen,” zei Wietze, “de meeste kunstvoorwerpen zijn onverkoopbaar, want mijn vader heeft ze allemaal zorgvuldig beschreven en gedocumenteerd, daar was hij erg fanatiek in.”
“Meld je het wel als je spullen mist?”
“Aan u, mijnheer Bressers. Niet de politie.”
“Ik laat je hier verder alleen.”
“Dank u wel, mijnheer, voor alles.”
“Graag gedaan.”
Bressers slaagde er nauwelijks in om zich een voorstelling te maken van zijn oude collega als een man die ergens in zijn huis spullen liet rondslingeren.
Betrouwbaar, regelmatig en evenwichtig.
Weifelend bleef Bressers naast zijn auto staan. Vermoedelijk zou de firma eerdaags een genadeloze jacht beginnen op de moordenaar van Arie Konings. Ondanks de terechte bezwaren van Lisette die een dader voor het gerecht wilde brengen. Maar het zou vermoedelijk nooit gebeuren. Sterker nog. In werkelijkheid zou de verantwoordelijke man of vrouw spoorloos verdwijnen in een grote Aziatische stad – of Afrikaanse. Er zou nooit meer iets worden vernomen van de persoon in kwestie. Gelukkig had Arie zijn kinderen een andere carrièrekeuze weten te motiveren, net als Bressers had gedaan. Godzijdank.
Achteraf betreurde hij zijn keuze, vandaag had hij er totaal niets aan en had Bressers in financieel opzicht zeer geprofiteerd van zijn leven als incident manager.
Hij reed het ziekenhuis voorbij en wist dat de agenda van Arie minimaal een naam zou prijsgeven. Betrouwbaar, regelmatig en evenwichtig. Daarom had je een agenda gekregen van de baas – je hoorde er maar voor te zorgen dat je die goed bijhield. Een fotografisch geheugen was geen excuus.
In de parkeergarage aan de St. Jozefstraat belde hij Brahms – het was te vroeg voor conclusies, maar niet om informatie uit te wisselen. Dat zou in de toekomst wel vaker gebeuren. “Heb je al iets voor me?”
“Ja, een verzoek om alle informatie te delen die we hebben over Daniël Mansveld, terwijl ik dacht dat we zijn criminele loopbaan goed in beeld hadden gebracht. Blijkbaar hebben we hier en daar nog iets gemist.”
“Oost-Soedan om precies te zijn, dat is de enige connectie die ik kan bedenken, want daar was Arie mee bezig. Dat heeft Geert Schouten me verteld.”
“Zojuist heb ik een stukje tekst gekregen van Lisette.”
“Ja, vermoedelijk heb ik het al gezien.”
“Zo op het eerste gezicht is het onzin. Het is gibberish. Maar ik vermoed dat dit de tekst is die je krijgt wanneer je office als memorecorder probeert te gebruiken zonder punten en komma’s. Je hebt net als ik de naam Mansveld gezien. We denken allemaal dat het daarmee te maken moet hebben. Natuurlijk is het een tikje prematuur. We lopen voor de muziek uit.”
“Heb je de agenda van Arie bekeken?”
“Ja, hij had een afspraak met Coert Engeman. Het is een naam die jij als eerste hebt genoemd, John, er ligt een direct lijntje naar Oost-Soedan en dat zijn ook de zaken die je Ilse uit hebt laten zoeken,” zei Brahms.
“Coert Engeman is degene die als eerste schijnt te hebben gezegd dat Konstruct een bedrag van 5 miljoen heeft betaald aan Niamey – in de documenten die ik van Geert Schouten heb gekregen is er hoegenaamd niets over terug te vinden. Er is wel veel geschoven met geld.”
“Kun je die documenten scannen en mailen?”
“Tuurlijk.”
“Enne – Wist je overigens dat Daniël Mansveld een tijdje in Oost-Soedan heeft gewerkt? Dit naar aanleiding van het worddocument dat je heb gevonden en zijn bloeddorstige afwijking. Je moet de activiteiten van Mansveld in Oost-Afrika nog maar eens onder een vergrootglas leggen. Het zou veel verklaren.”
“In dat geval zou de 5 miljoen als schadevergoeding een uitvloeisel zijn van de afspraken die we hebben gemaakt. Coert heeft mogelijk nepnieuws verspreid.”
“‘t doet denken aan Khashoggi die werd vermoord door vertrouwelingen van de Saudische kroonprins.”
“Weet je waar Coert Engeman uithangt?”, vroeg Bressers na een korte onderbreking – sinds Brahms hem heeft bezocht, toen hij zijn dakgoten stond schoon te maken, bleef de affaire Blauwbaard hem met enige regelmaat bezighouden en vandaag was dat opnieuw het geval.
“Nee, maar ik heb wel een ander boeiend detail,” zei Brahms, “jouw Zeeuwse buurman, je weet wel, Van Aerdenhout, blijkt in Oost-Soedan te zijn geweest, als vertegenwoordiger van Konstruct International, daar heeft hij de begrafenis van Niamey bijgewoond.”
“Kijk, dat hoor ik nou voor het eerst.”
“Misschien moet er iemand op theevisite gaan.”
“Zeker, het lijkt me een goed idee.”
“Daar wil ik de jonge Tosh Blakely voor inzetten,” zei Brahms, “hij doet het heel goed en moet praktische uren draaien voor de firma. Het is wel een nuttige oefening. Ik zal zeggen dat hij contact met je op mag nemen als er eventueel problemen zijn.”
“Prima.”
“Want je bent nou eenmaal met pensioen,” zei Brahms.
“Inderdaad.”
“Zijn we nog iets vergeten, John?”
“Ja – eentje nog. Da’s de laatste. Je moet uit laten zoeken wie er allemaal op een of ander moment aandelen in Konstruct International hebben gehad – Ilse moet zich concentreren op Van Aerdenhout, Lyke de Regt, Coert Engeman en Rogier Schouten.”
“Denk je dat ze hebben samengespannen?”
“Van Aerdenhout heeft in dezelfde tijd als ik een huis gekocht in Zeeland – ze hebben er een avondje op zitten rekenen, zoiets heeft zijn vrouw toen gezegd. Hij is commissaris bij Konstruct, we weten dat het commissarissen niet verboden is om aandelen te hebben in een bedrijf waar ze tegelijkertijd objectief toezicht moeten houden – je zou namen tegen moeten komen van de personen die ik net heb opgesomd, het zou me teleurstellen als het anders is.”
“En waar staat de dood van Arie in dit verhaal?”
”Hij had hen allemaal in de gaten, denk ik. Coert Engeman is hem een stap voor geweest, zodat onze bejaarde collega ditmaal het kortste strootje heeft getrokken.”
“En de rest? Hoe zit het daarmee?”, vroeg Brahms.
“Een theoretische samenvatting van de smeergeldaffaire? Bedoel je dat?”, vroeg Bressers.
“Ja.”
“Er was 5 miljoen euro gereserveerd als schadeclaim – het bedrijf werd door ons verplicht iets te doen, omdat Daniël Mansveld vrouwen heeft verkracht en vermoord in Oost-Soedan – hij is daar geweest, dat weten we zeker. Ik denk dat het geld nooit is uitbetaald – in de papieren van Konstruct heb ik nergens een bedrag van 5 miljoen euro teruggevonden – wel zou je een aandelenpakket met ongeveer dezelfde waarde kunnen aantreffen – gekoppeld aan namen van mannen en vrouw die op zichzelf weinig betekenen, tenzij je ze zou weten te koppelen aan diefstal en moord, aangezien de betrokkenen Niamey hebben vermoord – dat heeft Lyke vermoedelijk gedaan door zijn pacemaker uit te schakelen – Niamey heeft geen tijd gekregen om zich boos te maken over een geldbedrag dat hem door de neus was geboord.”
“Oké, ik snap het.”
“Je moet eens uitzoeken of er zich ergens in de familie van Niamey een tragedie heeft voorgedaan, zoals een verkrachting of moord, misschien allebei, we kennen de reputatie van Mansveld op dat te terrein te goed.”
“We moeten de juiste gegevens op tafel zien te krijgen.”
“En daarna uitzoeken waarom het niet kan kloppen.”
“Lukt dat niet, dan is het per definitie correct.”
Er viel een langdurige stilte – voor het eerst sinds Bressers met pensioen was gegaan – nu leek het meer dan ooit serieus te zijn geworden – alle dossiers waren afgehandeld of stonden op het punt te worden gesloten. Zelf had hij er al lange tijd vrede mee.
*****
Begin mei begon het erop te lijken dat de epidemie over zijn eerste hoogtepunt heen was geraakt – het was een goed moment om zijn koffer in te pakken en naar Zeeland af te reizen. Hij geloofde geen moment dat Brahms zo snel een beroep op hem zou doen – in een formele brief had hij gelezen dat de oude mijnheer Jongejans terug was getreden en Giselle Brahms hem opvolgde.
Het was Jongejans geweest die hem relatief vaak had geactiveerd – het was Jongejans die regelmatig een sanctie had uitgevaardigd tegen overtreders, zoals Robert Foley.
Zijn auto parkeerde hij voor het huis. Hij stelde vast dat Van Aerdenhout onder een parasolletje de krant zat te lezen – zijn echtgenote worstelde met een kruiswoordpuzzel. Bij zijn vertrek naar Den Bosch, had hij uitgezonderd een paar blikjes bier geen voorraden achtergelaten. Daarom besloot Bressers eerst boodschappen te gaan halen. Genoeg voor een paar dagen. Angst voor een besmetting met covid-19 had hij niet. Net als in zijn reguliere woonplaats waren de maatregelen ook hier erg streng. Het was zelfs een mooiere dag dan hij had verwacht.
De oud-politicus knikte minzaam met zijn hoofd, zodra Bressers buiten kwam met een glas ijskoud water dat hij voor zichzelf had ingeschonken en de warme veranda ging zitten. Hij zette het glas neer, legde er een stapeltje lectuur naast en nam plaats. Ook zijn telefoon lag op tafel. Het leek een gedenkwaardige dag te worden, aangezien de makelaar onderweg naar Arnemuiden had gebeld.
Het Veluwse huis van John Bressers was verkocht en hij had winst gemaakt. Of hij zelf de overdracht wilde doen bij de notaris? Nee, had Bressers geantwoord. Er volgde een kort lachje, waarna de makelaar zei dat hij daar al een beetje op had gerekend. Het land verkeerde in een economische crisis, al ontbraken de cijfers om dat ondubbelzinnig aan te tonen, maar de huizenmarkt marcheerde heel aardig. ’s Avonds maakte hij een pizza warm – er gebeurde heel weinig.
De gebeurtenissen raakten op de achtergrond, zoals hij zijn ontmoeting met Geert Schouten bijna was vergeten – de bedrijven die grote schoonmaak hielden – in de krant las hij over ondernemers die mondkapjes maakten tegen kostprijs, omdat ze er achteraf niet van beticht wilden worden dat ze eraan hadden verdiend.
Het duurde twee weken voordat Brahms hem ’s ochtends opbelde – elf uur bijna – ze klonk een beetje opgewonden – het had een tijdje geduurd, maar ze hadden toch eindelijk een smoking gun gevonden.
“Geen cashgeld of aandelen, John, maar bitcoins.”
“Daarom duurde het zo lang.”
“Je buurman heeft een miljoen in zijn zak mogen steken en misschien dacht hij wel dat de betaling anoniem was, zoals in criminele kringen vaak word gedacht. Anders had hij dat huis moeilijk kunnen betalen. De belastingdienst handelt zijn dossier verder af – we hebben alle gegevens netjes doorgespeeld.”
“Goed – da’s één.”
“Rogier Schouten heeft samengespannen met Coert Engeman en Lyke de Regt – ze zouden met zijn drieën 4 miljoen onderling mogen verdelen – zo beschouwd vind ik dat het aandeel voor Van Aerdenhout te laag is uitgepakt – maar goed – ze zullen er een reden voor hebben gehad, denk ik. Dat zoeken we nog altijd uit.”
“Rogier is dood. En Lyke? Waar is Lyke?”
“Die zit klemvast in Marokko – of zat in feite – want ze schijnt het land ontvlucht te zijn – de autoriteiten hebben haar geprobeerd te arresteren en toen was ze weg – foetsie – dus iemand heeft haar geholpen. Lyke zal wel een stukje smeergeld hebben toegepast of zo.”
“Wordt vervolgd. Er blijft er eentje over.”
“Ja, Coert Engeman. Ik moet eerlijk bekennen dat het me een raadsel is hoe jij soms aan je informatie komt, want Engeman bestaat en doet zijn werk, maar is ook een ongrijpbare figuur. We zijn hem kwijt, maar de man zal eerdaags vast weer opduiken – ook in zijn geval denk ik dat de belastingdienst zeer geïnteresseerd zal reageren als we met info komen.”
“Ja, inderdaad. Die zie je de komende tien jaar dus niet meer terug in Nederland. Daarna hebben ze bij de Belastingdienst ook geen documenten meer die kunnen bewijzen wat hij allemaal fout heeft gedaan. Dat stond onlangs nog in de krant – de Belastingdienst is niet in staat te bewijzen hoelang iemand een aflossingsvrije hypotheek heeft gehad. En dan heb je het over archivering. Ik vind dat grappig.”
“Ik heb de opdracht gekregen om minder sancties uit te voeren – we moeten manieren zoeken overtreders anders aan te pakken dan we tot nu toe hebben gedaan – dus ook vaker samenwerken met de autoriteiten.”
“De moderne tijd.”
“Inderdaad.”
“Hoe is er geoordeeld over de dood van Arie?”
“Moord.”
“Wat doe je met Coert Engeman?”
“Opzoeken – uitschakelen – want hij is verantwoordelijk voor de dood van een collega en dat nemen we altijd hoog op – ook dat staat in de statuten,” zei Brahms. “Ondanks de nieuwe richtlijnen.”
“Goed – dan is het werk gedaan,” zei Bressers.
“Heb je een zeilboot?”, vroeg Brahms.
“Nee. Misschien wel een goed idee. Ik heb al erg lang niet meer gezeild. Vroeger heb ik dat veel gedaan.”
“Nou, je woont aan het water.”
“Het wordt rustiger aan de telefoon, denk ik.”
“Zeker weten. Ook dat is een opdracht die ik heb gekregen. De gepensioneerden met rust laten, aub.”
“Dat lijkt me een erg goed idee,” zei Bressers.
*****
Bijna een maand later kwam hij Van Aerdenhout tegen op weg naar de supermarkt – Bressers deed in eerste instantie alsof hij de man niet had gezien, maar rekende buiten de vasthoudendheid van zijn buurman.
“Het lijkt erop dat je nieuwe buren gaat krijgen.”
“Hoezo? Wat is er gebeurd?”, vroeg Bressers die zich erover verbaasde, aangezien Brahms de duimschroeven opvallend snel had laten aandraaien. Mooi.
“Ik ben het nog aan het uitzoeken, maar het lijkt erop dat ik een foutje heb gemaakt in mijn aangifte of zo.”
“Ach, wat vervelend nou toch.”
“Mijn vrouw vindt het vréselijk.”
“Uiteraard – zo snel weg – ze was trots op het huis.”
“Gelukkig hebben we ons oude hutje aangehouden.”
“Ja, inderdaad.”
“John – Zou ik je iets mogen vragen?”
“Tuurlijk. Altijd.”
“Heb jij goede vrienden bij de Belastingdienst?”
“Nee. En laten we eerlijk zijn. Wie wel?”
“Ah, wat vervelend nou toch. Zie je. Mijn vrouw wilde graag dat ik je dit zou vragen. Plicht gedaan.”
“Ik zou het meubilair erbij verkopen – da’s handiger.”
“Het zal helaas wel moeten.”
“Zeg, ik moet ervandoor,” zei Bressers. “Houdoe wor. We nemen nog wel echt afscheid van mekaar.”
John Bressers en het dossier Blauwbaard
De club voor eenzame harten (Faking it!)
‘What’s one less person on the face of the planet?’
Het regende niet eens meer zo hard, maar het ging al wel enkele uren door en het had eerder nog geplensd. Er lagen grote plassen op de weg die flink omhoog spatten als er een auto passeerde. Koplampen weerspiegelden strak schijnende lichtbundels op drijfnat asfalt. Hij stapte uit de bus en zette de kraag van zijn jas omhoog. Thuis leek de regen mee te vallen, maar nu hij over het plein liep, dacht hij er beslist anders over. Hij had afgesproken met Brad, een oude vriend, voor het eerst sinds lange tijd. Ze zouden een paar biertjes drinken in hun oude stamkroeg. Normaal deed hij zoiets niet middenin een werkweek – afspreken in de kroeg – maar voor Brad maakte hij een uitzondering. Vroeger kende hij het menu uit zijn hoofd, want ze serveerden er goede maaltijden. In tegenstelling tot twintig jaar geleden zouden de vaste stamgasten vreemden voor hem zijn.
Hij opende de deur. Er zaten nauwelijks bezoekers binnen. Hij telde er vijf. Brad was er nog niet, of hij zou op het toilet moeten zitten. Marvin knikte naar de kastelein die hem leek te negeren, of de kans te geven zich eerst rustig te nestelen op een krukje. Marvin knoopte zijn jas los en bestelde een biertje. Misschien zou hij straks wat te eten bestellen. Het was lang geleden. Hij wierp een snelle blik op het menu en stelde vast dat ze nog steeds dezelfde saté met frites serveerden. Marvin legde de kaart opzij en glimlachte.
De kastelein zette een biertje neer, een vaasje, zoals het heette, want in de woonplaats van Marvin werden er geen Amsterdammertjes getapt.
“Weinig veranderd,” zei Marvin.
“Kwam je hier veel?”, vroeg de kastelein.
“Ja, lang geleden.”
“Afgesproken met iemand?”
“Vriend van me.”
“Wil je wat te eten bestellen?”, vroeg de kastelein.
“Misschien. Straks.”
“Het kan tot half tien.”
“O, dan heb ik tijd zat.”
Brad en Marvin kenden elkaar al heel lang. Ze waren elkaar voor het eerst tegengekomen bij op school – daarna middelbare school. Ze wisselden periodes af waarin ze erg veel contact hadden, maar er konden ook makkelijk jaren voorbij gaan met slechts een kerstkaartje als teken van leven. Bijna zestien jaar geleden was Brad gedebuteerd als schrijver van een thriller – Metal Machine Killer – dagboekaantekeningen van een seriemoordenaar – dus veel scholen hadden het boek om die reden verboden – je had sterke zenuwen nodig om het in één keer uit te lezen – journalisten stelden de vraag waarom het boek per se uitgegeven moest worden. Het boek behaalde spectaculaire verkoopcijfers, ook in het buitenland, al kreeg het daar dezelfde controversiële ontvangst. Brad leefde er goed van. Hij vertoonde zich bij voorkeur met knappe, jonge vrouwen – blondines, brunettes en roodharigen.
Kleine groepjes mannen en vrouwen betraden het café – langzaam begon het drukker te worden. Een televisiescherm hing op een prominente plek, zodat de voetbalwedstrijd gevolgd zou kunnen worden – straks – Champions League – nu nog niet. Marvin nam een slokje bier en zette het glas zorgvuldig terug. Hij checkte zijn telefoon op eventuele berichten, maar Brad kwam de afspraken altijd na – hij zegde nooit af.
“Die had je vroeger niet,” zei Marvin die naar het beeldscherm keek, een oud-voetballer gaf commentaar op wat een mooie wedstrijd moest worden, een cabaretier luisterde aandachtig. De kastelein tapte enkele verse biertjes en rekende af – een briefje van tien euro lag op de tap die al nat was.
“Dit is geen voetbalcafé, maar veel mensen komen er wel voor,” zei de kastelein, die zijn schouders ophaalde. “Ik vind het prima – het loopt lekker vol.”
Seconden en minuten tikten weg. Op het televisiescherm zag Marvin voetballers die zich klaarmaakten voor de wedstrijd. Hij controleerde nog eens zijn telefoon en verstuurde een app. ‘Waar blijf je? Zo meteen begint het voetbal en ik wil weg hier.’
De kastelein staarde aandachtig naar het toestel van Marvin. “Hij laat wel een tijdje op zich wachten – die vriend van jou.” Het klonk alsof hij het ook echt vervelend vond. De kastelein spoelde enkele vuile glazen om. “Hoe laat hadden jullie afgesproken?”
“Acht uur,” zei Marvin.
“Bijna driekwartier,” stelde de kastelein vast.
“Ja, erg laat.”
Om kwart voor negen begon de wedstrijd. Marvin liet zich van zijn kruk glijden en zocht een afgelegen plek. Hij was niet voor het voetbal gekomen en het irriteerde hem dat Brad hem liet zitten. Zonder bericht. De kastelein zette een vol glas voor hem neer. Marvin legde een briefje van vijf euro neer, terwijl zijn telefoon begon te trillen – een appje van Brad, nee, een flashbericht van de NOS. Hij liet het wisselgeld in zijn broekzak verdwijnen en las de woorden die er stonden – Marvin las het berichtje verschillende malen voordat de boodschap doordrong. ‘Succesvolle thrillerauteur Bradley M gearresteerd.’ Hij drukte zijn duim op de regel en las het complete bericht. ‘De 47-jarige Bradley M. is eerder vanavond door de politie gearresteerd. Waarvan hij wordt verdacht, wilde de politiewoordvoerder niet zeggen. Volgens anonieme bronnen werd er eerder vandaag een noodoproep gedaan vanuit het huis van de auteur. Een nog onbekende vrouw zei dat ze tegen haar wil werd vastgehouden door Bradley M, die bekend is geworden door een thrillerroman die als omstreden bekend staat.’ Marvin vloekte enkele malen, maar slaagde erin de woorden binnensmonds te houden.
Bradley Molensteen, de schrijver van Metal Machine Killer, zat in een gevangeniscel en zou zijn afspraak met vriend Marvin nooit na kunnen komen. Hij klemde zijn vingers om het koude, natte glas en nam een slok – zijn ogen vonden de kastelein die hem korte tijd aanstaarde. Het moest een vergissing zijn geweest. Of had hij weer ergens zo’n Oost-Europese stoephoer vandaan gehaald, zoals altijd, die vervolgens rare ideeën had gekregen? Zo achterlijk waren die wijven nou eenmaal niet. Brad woonde in een mooie, zeer grote villa, hij had ongetwijfeld iemand gevonden die geld wilde zien, een royale schadevergoeding, een loze beschuldiging.
In het toilet van Brad hingen citaten van seriemoordenaars, mannen en vrouwen die vaak vele tientallen slachtoffers hadden gemaakt. Voor de auteur van Metal Machine Killer scheen het heel normaal om zoiets te doen. Terwijl Marvin stond te pissen, las hij woorden die koude rillingen langs zijn ruggenwervels lieten glijden. ‘So what’s one less? What’s one less person on the face of the planet?’ Woorden van seriemoordenaar Ted Bundy – Marvin las het briefje, toen hij zijn gulp omlaag deed. Hij kon er nog smakelijk om lachen. Er hingen meer briefjes. John Wayne Gacy, Carl Panzram, Jeffrey Dahmer.
Toen was het een spel geweest dat hoorde bij een boek, nu leek het ineens bloedserieus te zijn.
‘Een nog onbekende vrouw zei dat ze tegen haar wil werd vastgehouden door Bradley – .’
Brad was schuldig, nee, hij was onschuldig.
De briefjes, de citaten waren onzin, een gimmick.
Marvin pakte het glas en dronk het in één teug leeg.
“Wat is er?”, vroeg de kastelein die over de bar hing.
“Slecht nieuws,” zei Marvin.
‘A clown can get away with murder’
Op de basisschool wekte Brad allerminst de indruk dat hij ooit iets bijzonders van zijn leven terecht zou brengen. Stil ventje, nogal teruggetrokken, maar andere leerlingen paste ervoor op om hem te pesten. Hij reageerde soms onvoorspelbaar, was stevig gebouwd, erg groot ook. Marvin kwam hem daar voor het eerst tegen. Brad leek totaal niet op de zwierige voorzitter van een club voor eenzame harten die hij later beslist zou worden.
Het had er geen enkele schijn van dat beide jongens goed bevriend zouden kunnen raken, aangezien ze allebei totaal andere interesses hadden. Marvin ging bijvoorbeeld voetballen en meldde zich aan bij een club in de buurt – hij was geen goede speler, maar ook geen slechte. Brad vertoonde geen enkele belangstelling voor zoiets als sport. Ze raakten met elkaar in gesprek, omdat ze vanaf groep 8 dezelfde route naar school en huis volgden. Brad had geen moeder of vader die hem ophaalde – hij woonde bij zijn oma. Veel vertelde hij er niet over en Marvin stelde evenmin vragen. Het werd het begin van een vriendschap die heel lang zou duren. Na een tijdje liep Brad gewoontegetrouw met de moeder van Marvin naar huis – hij woonde in dezelfde straat en kreeg nu eens geen vervelende vragen over een oma die voor hem zorgde in plaats van een jonge moeder.
Op zekere dag vroeg Marvin aan zijn ouders hoe het zat. De vader van Marvin haalde verontschuldigend zijn schouders op en antwoordde: “Geen idee, jongen. Als je het zo graag wilt weten, dan moet je het vragen. Bedenk wel dat het ons geen bliksem aangaat.” Het klonk heel logisch, dus besloot Marvin er niet over te zwijgen, want het ging hem inderdaad niks aan. Brad zou er zelf over vertellen. Misschien deed het teveel pijn. Hij sprak nooit over zijn ouders. Alsof ze bij een verkeersongeluk om het leven waren gekomen.
Het duurde enkele jaren voordat Brad de woorden leek te hebben gevonden, of bereid was domweg te vertellen wat er – lang geleden – was gebeurd. Mannen – inmiddels – die in hun stamkroeg aan de bar hingen en al een tijdje bier aan het drinken waren.
“Je hebt me nooit gevraagd wat er met mijn ouwelui is gebeurd,” zei hij. Het was geen verwijt of zo, eerder een vaststelling. Brad had er kennelijk over nagedacht. Het verleden begon een beetje te spoken.
“Klop,” zei Marvin. “Mijn vader zei dat het ons geen bliksem aanging. Zoiets heeft hij gezegd, dacht ik.”
Jonge kerels – Brad moest zijn boek nog schrijven. Ze studeerden allebei, HBO, geen universiteit, al begon het erop te lijken dat Brad eerdaags zou afhaken. Hij had er geen zin meer in om hard te werken, zodat hij na een vierjarige studie als loonslaaf verder kon gaan, een nuttig lid van de samenleving, hij voelde zich een dandy – Marvin zag geleidelijk de persoonlijkheid ontstaan die jaren later furore maakte in de media. Dit begon hem toen al duidelijk te worden, maar de bekentenis, die Brad destijds in de kroeg deed terwijl ze samen aan de bar hingen, verbijsterde hem totaal.
“Moeder zit een gevangenisstraf uit – wegens moord,” zei hij en Marvin geloofde hem direct, want in Brads ogen herkende hij een duistere gloed – gedurende een fractie van een seconde – toen was het weer weg. “Ze heeft mijn pa vermoord – drankprobleem, weet je wel, gewelddadig, ook dat, ja. Voor de duidelijkheid. Moeder deelde de klappen uit, niet vader en ze zopen allebei als ketellappers. Zelf logeerde ik bij mijn oma, dus werd de aanklacht ‘voorbedachte rade’.”
Marvin wachtte alleen af en stelde geen vragen.
Hij forceerde een grijnslachje. “Ja, ze had het goed voorbereid – met een steakmes heeft ze toen zijn strot doorgesneden. Vriendje van moeder heeft geholpen het lijk te verstoppen in het bos, maar kreeg spijt.” Hij nam een slok bier en zette het glas neer. “Waarom vertel ik je dit? Ze komt vrij – proefverlof heet dat. Of ze bij mij – haar enige zoon – op de bank mag slapen.”
“Heftig verhaal, jongen,” antwoordde Marvin.
“Dus ik heb geantwoord: ‘Tuurlijk mam, dat kan.’ Wat moet je godverdomme anders zeggen?”
“Ook daarom heb je geen zin meer in studie.”
“Precies.”
“Maar je wilt ook geen nuttig lid van de samenleving worden,” zei Marvin die probeerde te glimlachen.
“Dat zeker niet,” zei Brad die zijn glas leegmaakte. “Wat denk je? Zou ik mijn steakmessen moeten verstoppen?” Hij grijnslachte erbij, heel uitdagend.
Toen de controverse rond het boek Metal Machine Killer haar hoogtepunt had bereikt, werd uiteraard ook de moord op Molenaar senior opgerakeld. Voor de boekverkopen betekende het goed nieuws. Brad moest vooraf hebben geweten dat het zo zou gaan.
Daarna verloren Marvin en Brad elkaar voor langere duur uit het oog, enkele jaren zelfs. Marvin concentreerde zich op zijn studie, zag een relatie mislukken, maar slaagde erin een goede baan te krijgen als leraar Nederlands in zijn oude woonplaats. Hij vroeg zich dikwijls af hoe het tussen Brad en zijn moeder ging, of ze nog altijd op zijn bank sliep en misschien had ze ergens een goedkoop flatje gekregen, een vrouw met een bijstandsuitkering. Aangezien Marvin het adres van Brad had bewaard, besloot hij een brief te sturen en kreeg ook antwoord. Moeder had haar volledige bewegingsvrijheid herwonnen na alle beperkingen die een vroegtijdige in vrijheidsstelling met zich meebracht. Hij merkte op – en Marvin bespeurde hier enige ironie – dat ze haar oude geloof had teruggevonden en aan een bedevaart was begonnen die haar in Noord-Spanje moest brengen – een extra straf wegens de moord op papa. Ongetwijfeld belandde ze tijdens haar voettocht ergens als prostituee in een vunzig kamertje – sarcasme, geen ironie. Aan het einde van zijn brief stelde Brad voor om binnenkort een biertje te drinken.
Zo gebeurde het ook en op een vrijdagavond ontmoetten ze elkaar in hun oude stamkroeg. Marvin gaf lang genoeg les om oud-leerlingen tegen te komen die kennis begonnen te maken met het nachtleven. Brad vergat te vertellen over zijn boek dat hij beslist aan het schrijven moest zijn geweest, want het zou binnen een jaar verschijnen. Voor de laatste keer zag Marvin hem alleen binnenkomen – de glazen stonden al snel op de bar – hij legde een vijfje neer. Het duurde bijna een half uur voordat Marvin vroeg of Brads moeder haar bestemming had weten te bereiken.
“Laatste berichtje kwam uit Lyon, ze had een baantje gevonden als serveerster in een restaurant.” Brad grijnsde erbij, want hij wist goed wat Marvin dacht.
“Leuk,” zei Marvin die met zijn glas speelde.
“Je dacht natuurlijk aan – ,” zei hij.
“Omdat jij dat hebt geschreven in je brief, goochem.”
Rockmuziek uit de jaren zestig en zeventig vormden muzikaal behang, volume stond niet zo vreselijk hoog, gesprekken waren mogelijk. Marvin en Brad begonnen een tikje aangeschoten te raken. Aan een tafeltje zat sinds een half uur een jonge vrouw, donkerblond, niet echt lichtblond, want ze was haar wenkbrauwen vergeten mee te verven. Wel erg knap.
Brad liet zich van zijn kruk glijden en nam tegenover haar plaats. “Als je er niet van gediend bent, moet je het zeggen – anders geef je me maar een klap in mijn gezicht.” Marvin hoorde hem zijn woorden uitspreken en had zijn rug half naar het tafeltje gedraaid.
Ze schudde haar hoofd – zwijgend – haar paardenstaart zwiepte een tikje venijnig heen en weer.
“Luister – ik ben – niet toevallig – voorzitter en tot nu toe enig lid van een club voor eenzame harten. Doel is om zoveel mogelijkheid eenzaamheid te bestrijden, een verborgen ziekte in onze moderne samenleving.”
“Wil je dat ik met je meega?”
“’t Is een voorstel,” antwoordde hij. “Jij beslist.”
“En je vriend?”
“Die heeft genoeg gehad,” zei Brad.
Marvin knikte met zijn hoofd en forceerde een boer.
“Ik zat op iemand te wachten, maar ja – .”
“Het leven is te kort om spijt te hebben,” zei Brad.
Brad en de jonge vrouw, waarvan Marvin zelfs geen naam wist, liepen gearmd de kroeg uit. De kastelein zag het stelletje weglopen – lachte er hartelijk om.
“Nu jij nog!”, riep hij.
Marvin zou zijn toekomstige echtgenote in de zomervakantie ontmoeten – Joanne heette ze, lerares Engels – want onderwijsvolk zocht mekaar vaak op.
‘I believe the only way to reform people is to kill them’
Marvin stapte uit de bus, terwijl de herinnering aan Brad, voorzitter van een club voor eenzame harten, maar niet wilde verdwijnen. Zijn vrouw zou zich mogelijk verbazen wegens het vroege tijdstip, omdat hij had aangekondigd rond middernacht thuis te zijn. Zodra hij het halletje betrad, riep hij: “Ik ben er weer!” De stem van Joanne klonk in de huiskamer. Hij hing zijn jas aan de kapstok, trok zijn schoenen uit en ging verder, maar pakte geen biertje. Nog niet.
“Je bent vroeg,” zei Joanne. “Wat is er gebeurd?”
Zoon Richard zat te studeren, dochter Mandy bracht haar avond door bij een vriendin, een straat verderop.
Marvin liet zich neerploffen op de bank, net iets te hard, Joanne fronste haar wenkbrauwen, wilde er wat van zeggen, maar wachtte af. “Hij – eh – Brad is gearresteerd – eerder vanavond – als je meer wilt weten, dan moet je op internet kijken. Ik heb een berichtje gelezen over een vrouw die beweerde tegen haar wil te worden vastgehouden in zijn huis. Ze heeft een telefoon te pakken kunnen krijgen en gebeld.”
“Lieve hemel.” Joanne pakte haar iPad van tafel en begon direct te zoeken naar berichten die er inmiddels in overvloed moesten zijn. “Jee,” mompelde ze. “Hier staat dat hij mogelijk de Metal Machine Killer zelf is geworden of al die tijd geweest. Politie schijnt er stoffelijk overschotten – meervoud – te hebben aangetroffen, er is as we speak een onderzoek bezig.”
“Onbevestigde berichten,” zei Marvin.
“Politiekringen.”
“Ik ben in elk geval niet van plan om carrière te gaan maken als ‘vriend van Bradley Molensteen’,” zei hij.
“We mogen bezoek verwachten van de recherche,” zei Joanne, terwijl ze haar iPad opzij legde.
“Zeker – het lijkt me heel redelijk om te veronderstellen dat de recherche tracht te begrijpen wat voor persoonlijkheid hij in werkelijkheid is – ik ken hem erg lang – ruim veertig jaar. Een verdomde lange tijd. En dan blijk je hem nog niet te kennen.”
De deur zwaaide open en Richard kwam binnen.
“Hé, pap, ik hoor net dat Brad is gearresteerd,” zei hij en de verwondering glom op zijn jonge gezicht.
“Daar hadden we het juist over,” zei Joanne.
“Hij is dus echt de Metal Machine Killer.”
“Geen idee,” zei Marvin, “dat soort dingen laat ik graag aan de politie en het openbaar ministerie over.”
“Je kent hem toch al heel lang, pap?”, vroeg Richard.
“Sinds de basisschool, dat toen nog lagere school heette,” zei Marvin, “stil, terug getrokken ventje, geen schim van de persoonlijkheid die hij later zou worden. Je zou hem vermoedelijk niet herkennen, ik heb nog ergens een jeugdfoto liggen van Brad en mij samen.”
“En nooit iets gemerkt?”, vroeg Joanne. “Ik niet overigens, maar zo vaak heb ik hem nooit gezien.”
“Nee,” zei Marvin. “Hoewel.” Hij zuchtte diep. “Brad had een versiertrucje die hij gebruikte bij vrouwen, bijvoorbeeld als ze alleen in een café waren – ik ben er twee, misschien drie keer bij geweest – in de loop der jaren.” Marvin legde een hand op zijn buik. “Eerst verontschuldigde hij zich voor zijn brutaliteit, zo begon hij, daarna vertelde hij over zijn club voor eenzame harten – hij was voorzitter en enig lid. Hij had zich ten doel gesteld eenzaamheid te bestrijden.”
“Het zegt niets over de schuldvraag,” zei Joanne.
“Zodra je de Metal Machine Killer erbij gaat betrekken, wordt het plotseling doodeng – horror.”
“Denk je dat schuldig is – zoals er nu wordt gezegd?”, vroeg Richard die zich ineens een diplomaat toonde.
“Eén ding heeft me altijd geërgerd,” zei Marvin, “overigens – je mag dit hoogstens met je zus bespreken. Duidelijk?” Richard knikte met zijn hoofd. “Zijn moeder – die vast heeft gezeten wegens moord – is op een bedevaart gegaan, aldus Brad – het is duidelijk dat ze haar voornemen destijds heeft rondgebazuind, er waren veel mensen op de hoogte die haar zelf hebben horen vertellen dat ze weg zou gaan. Vervolgens is ze ergens in Frankrijk verdwenen. Ik heb Brad in de loop der jaren verschillende verhalen horen vertellen over zijn moeder en wat er van haar terecht is gekomen, allemaal anders en dus mag je concluderen dat ze vrijwel allemaal door hem zijn verzonnen – leugens.”
“Wat denk je dan dat er is gebeurd, pap?”
“Ik durf daar niet over te speculeren.”
“Oudere mensen die Brad van vroeger kennen, school en zo, vragen wel eens naar zijn moeder,” zei Joanne, “omdat ze op bedevaart is gegaan. Soms hoor je dat ze waarschijnlijk al jaren in een klooster moet zitten.”
“Serveerster, prostituee, non, ik heb alles gehoord in de loop der jaren, dus allemaal gelogen,” zei Marvin.
“Laten we maar gewoon afwachten,” zei Joanne.
“Precies,” zei Marvin.
“Mm, ik ga weer naar boven – studeren,” zei Richard.
“En hou je een beetje op de vlakte,” zei Joanne.
“Het kan sowieso wel eens vervelend worden,” zei Marvin.
Richard trok de deur achter zich dicht en ging naar boven – zijn voetstappen werden al snel onhoorbaar.
“Een club voor eenzame harten,” zei Joanne.
“Alsof hij het – de eerste keer – ter plekke had verzonnen,” zei Marvin, “misschien ook niet en zocht hij gewoon naar een kans. Hij liet me domweg zitten.”
’s Avonds om half twaalf lag hij op bed, maar slaagde er niet in om de slaap te vatten – Joanne las een boek. Diverse nieuwszenders, maar ook kranten, spraken al over een ‘horrorhuis’ – Bradley M. leek een veroordeling niet eens meer te kunnen ontlopen en zou nooit meer op vrije voeten komen, aldus de tendens in vrijwel alle media. Twitter ging helemaal los, Brad was een trending topic geworden. Toch verraadde het geheugen van Marvin, dat erg goed was, geen incidenten die wezen op een afwijking. Afgezien van het boek Metal Machine Killer, maar dat werd als fiction verkocht – natuurlijk. Bijna zestien jaar geleden was het verschenen en veroorzaakte het een publicitaire storm die sinds vele jaren al niet meer was voorgekomen. Minister van Cultuur moest zeggen dat hij het niet wilde verbieden – censuur was geen goed signaal. Brad beledigde niet God, maar zo ongeveer de complete mensheid en vierde zijn roem. Marvin ging op zijn rug liggen – Joanne liet haar boek zakken en keek opzij.
“Ik lig al een hele tijd te zoeken naar signalen – ik bedoel – zo dom ben ik nu ook weer niet – ooit moet je toch – op één of ander moment – iets zijn opgevallen.” Zijn stem klonk harder dan hij wilde.
“De kinderen liggen al wel te slapen,” zei ze.
“Sorry.”
“Het is verontrustend dat ook de politie zich kennelijk niet geroepen voelt om alle verdenkingen tegen te spreken – het ging om een vrouw die tegen haar wil werd vastgehouden, nu blijkt dat ze is gevlucht naar de buren, die hebben de politie gebeld. Bradley is aangehouden, er is een onderzoek begonnen in zijn huis.” Ze liet een korte pauze vallen. “Wat hebben ze in vredesnaam allemaal in zijn huis gevonden?”
“Dode mensen – lichamen.”
“En je hebt nooit iets gemerkt?”
“Nee.”
“Dat is toch vreemd?”
Wel herinnerde hij zich een gesprek dat ze ooit hebben gevoerd – Marvin en Brad – het ging over zijn boek. Het was toen al een bestseller. Ook begon het duidelijk te worden dat er geen tweede zou volgen.
“We hebben ooit gesproken over seriemoordenaars,” zei hij, “nou ja – hij sprak, ik luisterde alleen. Hij stelde een vraag. ‘Weet je hoe een seriemoordenaar zijn slachtoffer uitzoekt?’ Uiteraard moest ik het antwoord schuldig blijven. ‘Hij kijkt naar de manier waarop een vrouw beweegt, zoals ze loopt. Daar heb ik iets over gelezen. Ik moest het maar eens uitproberen. Misschien zag ik het dan.”
“En?”, vroeg Joanne.
“Nee. Geen flauw idee. Een oude vrouw die haar tas probeert te beschermen – ja – zoiets snap ik heel goed – maar dat andere – nee.”
‘I am sorry that I am unable to murder the whole damned human race’
Volgende morgen parkeerde hij op het gebruikelijke tijdstip zijn auto op het terrein van zijn school – er hingen plukjes journalisten rond die zich bij de hoofdingang hadden verzameld – zelfs cameraploegen – Marvin begreep dat zijn oude vriendschap met Brad in het openbaar was gekomen. Hij vloekte niet eens, maar accepteerde dat zijn naam, Marvin de Waal, dè oudst levende bekende van Brad was – alle anderen waren dood of verdwenen. In de ochtendkrant las hij ook al een stukje over de moeder die jaren geleden spoorloos was verdwenen. Moord werd als een aannemelijke verklaring beschouwd.
Marvin pakte zijn schooltas steviger vast en begon naar de ingang te lopen.
“Mijnheer De Waal! Dat bent u toch? Mijnheer De Waal – Wilt u commentaar geven op de affaire rond de Metal Machine Killer.” Microfoons werden onder zijn neus gehangen – hij keek rond, maar de microfoons leken gigantisch groot te zijn. “U bent toch een goede vriend van Bradley Molensteen?”
Marvin zocht naar woorden en stelde vast dat hij slechts onzinnige clichés zou kunnen uitspreken. Elke vraag lokte een nieuwe uit, zo bleef hij bezig en zou hij nooit een punt kunnen zetten achter de kwestie.
Toch wilde hij één ding zeggen. Op televisie. Een gedachte die halverwege de nacht, na enkele uren woelen en staren naar het plafond, was opgekomen.
“Of ik een vriend ben geweest van Bradley Molensteen, tja, dat zul je aan hem moeten vragen,” mannen en vrouwen, alle journalisten luisterden aandachtig, misschien hadden ze zelfs geen commentaar verwacht, “misschien was hij alleen goed in – faking it.” Zeven, misschien acht verschillende mannelijke en vrouwelijke stemmen vroegen wat hij daar precies mee bedoelde. Een nieuwslezer had een kwartier geleden nog verteld dat de forensische politie niet kon zeggen om hoeveel slachtoffers het ging – ze waren met andere woorden nog aan het tellen, want dat betekende het. “Als hij werkelijk schuldig zou blijken te zijn – hetgeen nog moet blijken – dan weet ik niet met wat voor man ik al die jaren aan de bar heb gehangen.”
“Wat gaat u tegen de politie zeggen?”, vroeg een verslaggever. Geen idee voor die de man werkte.
Marvin forceerde een glimlachje. “Mocht de politie met vragen komen – dan zal ik die stuk voor stuk en heel zorgvuldig beantwoorden.”
Ondertussen wurmde hij zich langs een cameraman en wist het gebouw binnen te komen, een geblokte conciërge wist te voorkomen dat de journalisten verder zouden kunnen lopen. Marvin slaakte een kort zuchtje. Het was goed gegaan. Hij had geen domme opmerkingen gemaakt, alleen de verwijzing naar ‘faking it’ was misschien onverstandig geweest, want ze zouden op zoek gaan de herkomst ervan.
Hij betrad de lerarenkamer en liet zich op een wankele stoel neervallen – zijn tas plofte op de vloer.
Daphne, een lerares biologie, iets ouder dan Joanne, ging naast hem zitten en vroeg: “Faking it?” Kennelijk was het live, of bijna live op televisie geweest. Een minuutje om het gebouw binnen te komen, een lange gang, jas uittrekken, tas oppakken, nou ja, alles bij elkaar misschien een minuutje of vijf. Lang genoeg om de beelden op je telefoon te volgen.
Een collega van de sectie Nederlands nam ook plaats. Ze bestudeerde hem met dezelfde vragende ogen.
“Ik kon niet slapen – vannacht – toen ben ik naar beneden gegaan en heb zitten googelen. Seriemoordenaars, hun gedrag, psychologie, zulke dingen. Want ik wilde het gewoon weten. Ik vond een site over Ted Bundy, beruchte moordenaar, dertig bekende slachtoffers. Hij was met name goed in – faking it, doen alsof je een goede vriend bent en je ook zo gedragen, terwijl het je in werkelijkheid geen ruk interesseert – of nee – hij voelt er niks bij – maar hij doet alsof en verschaft zich daarmee het alibi van een maatschappelijk leven. Doen alsof.”
“Je bedoelt dat zo’n man als het ware een persoonlijkheid uitzoekt, dus iemand die hij wil zijn, waarna hij die man ook inderdaad is geworden,” zei Daphne die zijn uitleg aandachtig had gevolgd.
“Kan dat? Bestaat zoiets echt?”, vroeg Alice, zoals de collega heette die net als Marvin Nederlands gaf.
“Kennelijk,” zei Marvin. “Daarna kon ik pas slapen. Toen lukte het. Al ben ik er echt compleet ziek van.”
“Het verbaast me een beetje dat Joanne je heeft laten gaan,” zei Daphne. “Ik had je thuis gehouden.”
“Marvin laat zich niet makkelijk tegenhouden,” zei Alice, “al heb je misschien wel een beetje gelijk.”
“Het lukt wel,” zei Marvin. “Het leidt af.”
“De leerlingen willen ook alles weten, net als wij,” zei Alice die een aangename glimlach liet zien.
“Fragmenten, meer kan ik niet vertellen. Dat is alles.” Hij zat een beetje onderuit gezakt op de stoel. “Ik wacht wel af, ook als de recherche me wil spreken. Zoveel vrienden heeft Brad nou ook weer niet, mensen die hem al zo’n lange tijd kennen. Eentje.”
“Misschien vragen ze je wel voor Pauw, of Tan,” zei Daphne. “Mag je daar alles vertellen wat je weet.”
“Beslist niet. Dat heb ik mezelf beloofd. Nee.”
“Ik zou gaan,” zei Daphne.
“We hadden gisteravond afgesproken, een paar biertjes drinken samen, het was al een tijd geleden. In het café las ik dat hij de politie hem had opgepakt.”
Er ging een bel, Marvin pakte zijn tas en kwam overeind. “Aan de slag, beste mensen. Afleiding,”
“Daar zorgen de jongelui wel voor,” zei Daphne.
Er hing een bijna plechtige stilte in de klas, alsof hij vooraf al een moeilijke vraag had gesteld. Hij liet zijn tas op de vloer vallen, tegen het bureau aan.
“Goedemorgen,” zei hij. Een reactie golfde door het klaslokaal, niet erg overtuigend, de deur stond open, zoals altijd, want zo hadden ze het afgesproken op school, geen geheimen in de klas. Hij verwachtte elk ogenblik een vingertje – van een leerling – die min of meer namens de groep dè vraag zou stellen en nu eens wel moeite leek te hebben met zijn of haar vraag. Marvin had nooit gezegd dat hij Bradley echt kende.
En – ja. Inderdaad. Een vinger. Maartje. Natuurlijk.
“Mijnheer – ik wilde iets vragen – Klopt het dat u – dat u Bradley Molensteen persoonlijk – kènt?”
“Ja,” antwoordde hij – ondertussen ging hij op de rand van zijn bureau zitten – zijn favoriete plekje. “Al heel lang zelfs. Sinds de basisschool, nou ja, vroeger noemden we dat een lagere school. Ja, ik ken hem al heel lang.” Hij moest zich nog diplomatieker uitdrukken dan normaal, veel minder uitgesproken zijn. “Ik ben misschien nog verbaasder dan jullie, omdat ik hem al zo lang geleden hebben leren kennen.” Er ging een geroezemoes door de klas die snel wegstierf. “En als jullie willen weten of ik ooit iets heb gemerkt, verdenkingen heb gehad, dan zeg ik ronduit ‘nee’.”
“En dat boek dan?”, vroeg een jongen die Freek heette. “Ze zeggen nu dat het echt gebeurd is.”
“Er zijn meer boeken over moord en doodslag, daarmee is het nog niet automatisch waar gebeurd.”
Het gesprek eindigde na bijna vijftien minuten. Hij herhaalde hoofdzakelijk wat hij eerder al had gezegd. Soms moest hij een paar woorden inslikken – leerlingen gingen aan het werk – hij besprak het huiswerk dat ze hadden moeten doen. Marvin liep rond, legde nog wat details uit en herinnerde zich plots een gesprek dat ze ooit, heel lang geleden, hadden gehad – in de klas. De onderwijzer vroeg zijn leerlingen wat voor werk ze wilden doen – als ze groot waren geworden. Marvin herinnerde zich ineens het antwoord van Bradley.
“Soldaat, mijnheer.” Links en rechts klonk er wat gegniffel van leerlingen, maar het werd spoedig stil, nadat de onderwijzer een strenge blik had opgezet.
“Waarom?”
Bijna veertig jaar later gleed er alsnog een koude rilling langs de ruggenwervels van Marvin.
“Dan kun je ongestraft mensen doodschieten.”
‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium’
Na het laatste lesuur bleef Marvin alleen achter in de klas. Soms bleef er een enkele leerling achter die een vraag wilde stellen en niet durfde in een volle klas. Een jongen scheen heel even te aarzelen, maar volgde zijn klasgenoten naar buiten. De school begon leeg te lopen, hij zou naar huis gaan, eten klaarmaken voor vrouw en kinderen, televisie kijken, hopelijk nu eens een ander onderwerp terugzien, alles behalve Brad. Hij zette stoeltjes recht – veegde het bord – en liet een paar boeken in zijn tas wegglijden – Daphne verscheen in de deuropening – haar wangen waren roder dan normaal. “Ik – eh – heb bezoek voor je.”
Een man en een vrouw kwamen het lokaal binnen, recherche – heel opvallend – meestal zag je dat toch wel meteen – ze hoefden zich amper voor te stellen. Toch bestudeerde hij de identiteitskaarten. Zijn naam was De geus, die van haar Rijsbergen. “Neem plaats,” zei Marvin, “ik heb een idee waar jullie voor komen.”
“De verdachte – Bradley Molensteen,” zei De Geus.
“Waarvan wordt hij verdacht?”, vroeg Marvin.
“Moord – onder andere,” zei Rijsbergen.
“Vanavond is er een persconferentie. Half acht,” zei De Geus. “Zeg eens – Hoe goed kent u Bradley?”
“Sinds de storm is uitgebroken – zou ik zeggen – niet.” Marvin bestudeerde de gezichten, twee gespannen turende rechercheurs, slechts één man die de verdachte al vele jaren kende – omdat ze ooit in dezelfde straat hadden gewoond – Brad bij zijn oma.
“Zijn moeder. Wat weet u daarvan?”
“Vrijgekomen, Brad had het er moeilijk mee, maakte foute grappen over verstoppen van steakmessen, ze zou op bedevaart zijn gegaan – nooit teruggekomen.”
“Heeft hij er ooit iets over gezegd? Ik bedoel – Brad. Zomaar van de aardbodem verdwenen. Dat is toch vreemd?”, vroeg De Geus die zijn handen met gespreide vingers neerlegde op het tafeltje.
“Ja,” zei Marvin. “Bedevaart, ze werkte in Lyon als serveerster, zoiets heb ik hem horen zeggen, daarna raakte ik het spoor bijster, want ze zou ook non zijn geworden, ergens – nou ja – noem maar een klooster.”
“Vond u dat niet vreemd?”, vroeg Rijsbergen.
Marvin antwoordde op iets luidere toon dan hij wilde doen. “Tuurlijk. Met de kennis van nu helemaal. Al ga je een leugenaar niet meteen van moord beschuldigen. Tenminste – in mijn familie doen we dat niet.” Hij zweeg en perste zijn lippen op elkaar.
De Geus maakte aantekeningen.
Rijsbergen knikte begrijpend met haar hoofd. “Mijnheer De Waal – ik snap het.”
“Er zijn best wel incidenten geweest – vanochtend dacht ik er nog aan – of – nou ja – incidenten – misschien moet ik spreken van voorvallen. Een onderwijzer vroeg in de zesde klas, nu groep acht, wat voor werk we wilden doen, later, als we groot waren. Bradley zei dat hij soldaat wilde worden, omdat je ongestraft mensen kon doodschieten. Ja, zijn moeder zat toen al vast wegens de moord op zijn vader.”
“Zijn er meer – voorvallen – die destijds niets betekenden en waarvan u achteraf dacht – tja – .”
Marvin onderdrukte een glimlach. “Hij had een clubje opgericht – een club voor eenzame harten – Brad was voorzitter en enig lid – ik ben er een paar keer bij geweest toen hij een vrouw versierde – ze gingen mee. Als ze er niet van gediend waren, mochten ze hem een klap in het gezicht geven – zijn woorden. Toentertijd betekende het hoegenaamd niets. Nu vraag je je af of het deel was van zijn systeem. Nee, het spijt me, ik ken geen namen of gezichten. Blondines, brunettes, geverfd haar, niet geverfd.”
“Hoe vaak heeft u dit zien gebeuren?”
“Twee, drie keer.”
“Steeds hetzelfde verhaal – dezelfde truc.”
“Ja.”
“En u bleef steeds alleen achter?”, vroeg Rijsbergen.
“Ja, vraag dat maar aan de oude kastelein van onze stamkroeg, ik hoor zijn schaterlach nog wel eens.”
“Bestaat het café nog?”, vroeg Rijsbergen.
“Ja, café ’t Glaasje.”
“Oké. Dank u wel.”
“Zijn moeder – Hoe zit het daarmee?”
De Geus en Rijsbergen keken elkaar aan.
“We gaan het vanavond toch bekendmaken,” zei De Geus en zijn stem klonk een beetje dreigend.
“Ik zal u de details besparen, maar ze leeft – ja, ze blijkt het land nooit te hebben verlaten – ze was een gevangene, ze is overgebracht naar een ziekenhuis.”
“Mijn God – Mijn God – Wat een ellende.” Hij begroef zijn gezicht in zijn handen – grote handen.
“U bent er niet zo erg goed in, hè?” Rijsbergen wachtte eventjes voordat ze verderging. “Faking it.”
“Daar ben ik heel erg slecht in,” zei Marvin.
“Wat denk u nou – als u dit allemaal overziet?”
“Hij – Bradley – had briefjes in zijn toilet opgehangen – misschien nog wel trouwens – quotes van seriemoordenaars – de één nog erger dan de ander. Ik herinner me er eentje van Jeffrey Dahmer – de naam stond erbij, daarom weet ik het, laatst dacht ik er nog aan. ‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium.’ Iemand had destijds die jongen onder zijn hoede moeten nemen, een kinderpsychiater, er werd niks gedaan – in plaats daarvan hebben we hem een monster laten worden.”
Hij keek opzij – Joanne stond in de deuropening – gefronste wenkbrauwen – sjaal losjes om de hals.
“Ik ga naar huis, mijn vrouw wacht op me.”
“Mogen we u vaker vragen stellen?”, vroeg De Geus.
“Liever niet.”
“Dat begrijpen we,” zei Rijsbergen.
“De persconferentie sla ik over – vanavond – ik weet meer dan voldoende – misschien laten we de televisie wel uit – het zou een goed idee zijn, denk ik.”
Joanne knikte bevestigend.
Marvin kwam overeind, net als de rechercheurs. “Soms mag je zeggen dat je het echt niet hebt geweten – al is het nog zo gruwelijk.” Hij pakte zijn tas mee.
“Wat zou u hebben gedaan – als u het had geweten?”
“Eerst zou ik hem buiten westen hebben geslagen met een stoel, daarna had ik de politie gebeld.”
“Waarom slaan?”, vroeg Rijsbergen.
“Zoals je zelf al zei – ik ben slecht in faking it.” Hij liep naar de deur, zoende Joanne en betrad de gang.
Marvin en Joanne verlieten het schoolgebouw, gevolgd door de twee rechercheurs die zwijgend achter hen aanliepen. “Een collegaatje heeft me hierheen gebracht,” zei ze. “Mijn fiets staat er nog – Alice stuurde een app dat je met de recherche sprak.”
Hij knikte bevestigend en schudde ondertussen beide rechercheurs de hand – hun auto stond buiten het hek.
“Dan halen we je fiets op en leggen we die in de auto,” zei hij. De Geus liep al weg, maar bleef weer staan, want Rijsbergen aarzelde veel te lang. “Ja?”
“We kunnen niet beloven dat we geen nieuwe vragen bedenken over Bradley Molensteen,” zei ze.
“Ik weet het,” zei Marvin, “vierentwintig uur geleden leek er nog niets aan de hand te zijn, terwijl nu – .”
“Wie weet tot ziens,” zei Rijsbergen.
Marvin en Joanne stapten in hun auto, hij keek over zijn schouder en begon gas te geven – heel rustig.
Bijna veertig jaar geleden liepen ze naar huis – moeder van Menno voorop – aanvankelijk spraken ze nauwelijks tegen elkaar. Menno vroeg ineens: “Meende je dat nou echt – soldaat worden, omdat – .”
“Nee, natuurlijk niet,” zei Brad. “Ik heb dat gezegd om te zieken. Wat een gezeik, zeg. Wat wil je worden – later als je groot bent? Rijk en beroemd is oké.”
Destijds klonk zijn reactie heel normaal, zoals Bradley altijd wel verstandig kon praten – als hij wilde. Soms gebeurde het gewoon niet en dan zei hij iets vreemds waardoor Menno bijna ging denken dat zijn vriend het ook echt meende. Had hij het kunnen weten? Brad reageerde soms erg apart, maar was ook een beroemde schrijver.
Vele jaren later stopte Menno voor een stoplicht.
“Waar denk je aan?”, vroeg Joanne.
“Aan hem.”
“Vertel.”
“Had ik het kunnen weten? Nee, dat denk ik niet. De vraag is ook of je het ooit zou durven vermoeden.”
“We hebben hem een monster laten worden.”
“Hij is naar zijn oma gegaan en dat was dan dat.”
“En zijn moeder?”, vroeg Joanne.
“Toen was jij er nog niet, denk ik.”
“Vanaf je opmerking over Jeffrey Dahmer.”
“Brad bewaarde zijn moeder als slavin, gevangene – ze hebben haar gevonden in zijn huis – levend – dat dan weer wel – ze ligt nu in het ziekenhuis.”
“Jee, wat erg.”
“Hij wordt onder andere beschuldigd van moord.”
“Ga je de persconferentie echt niet kijken?”
“Nee.”
“Zal het je helpen, denk je? Niet kijken.”
“Nee.”
“Als het om praatprogramma’s gaat – ,” zei ze.
“Hebben ze je gebeld?”
“Ja. Je had je telefoon weer uitgezet.”
“En?”
“Ik ken je toch.”
“Dus?”
“Ik heb ‘nee’ gezegd, wil je ook niet overhalen.”
Hij drukte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.
“Hij had gelijk.”
“Wie?”
“John Wayne Gacy.”
“Wat heeft hij ook alweer gezegd?”
“A clown can get away with murder.”
“Brad – een clown? Vind je dat echt?”
“Nee. He was faking it.”
2017
Hersens
Ik heb een probleem, denk ik.
Of – nou ja, het is niet echt een kwestie van denken, ik weet het eigenlijk wel zeker, want Ireen ligt half naakt op bed en ze beweegt niet meer. Ze is dood.
Dat geloof ik tenminste.
Misschien probeer ik de situatie te ontkennen, in elk geval zit ik al minutenlang met een telefoon in mijn hand en moet ik de politie bellen. 112 en zo. Het is het beste wat ik kan doen, maar om een of andere reden slaag ik er gewoon niet in het knopje aan te raken en verbinding te maken.
Ik denk – nou ja – het secreet heeft er min of meer zelf om gevraagd. Het is beter eerst eens na te denken over de volgende stap, een biertje te drinken en misschien daarna nog één, rustig op de bank te zitten, een ongekende stilte om me heen te hebben die er lange tijd niet meer is geweest.
Vroeger hadden we wel eens ruzie, tegenwoordig hadden we wel eens geen ruzie.
Natuurlijk had ik beter mijn spullen kunnen pakken en weggaan, al zouden we dan weer bonje hebben gekregen vanwege de auto. Van wie is de auto? Van mij of van Ireen?
Ik ben gebleven, ben niet weggegaan, ze heeft vanavond staan schreeuwen: “Waag het niet zomaar weg te lopen, want je komt er nooit meer in!” Volgens mij hebben de buren alles kunnen horen. Elk woord. Ze moeten alles hebben gevolgd, behalve het einde. Nu ligt ze half naakt op bed, half naakt, omdat ze op weg was naar de douche, ze wilde douchen.
Alles heeft een begin en einde, maar sommige ruzies lijken geen begin te hebben of een einde, tenzij één van de twee voor goed zijn of haar smoel dicht houdt.
Ja, uit elkaar gaan was beter geweest, nu zijn we ook uit elkaar en het is definitief, aangezien ze half naakt op bed ligt, ze ademt niet meer. Ik weet het zeker, heb het gecontroleerd, Ireen is dood, zo dood als een mens zou kunnen zijn.
Nog altijd zit ik met de telefoon in mijn hand, overweg de politie te bellen en ik vraag me af wat ik moet zeggen. ‘Agent, mijn vriendin is dood, ze heet Ireen, ik denk, nee, ik weet dat ik het zelf heb gedaan, maar heb geen echte herinneringen aan het moment zelf, haar dood dus in feite. We hadden ruzie, zoals zo vaak, ik heb iets gedaan waardoor ze nu dood is.’
Het is de waarheid. Daar niet van. Met een beetje moeite zou ik het zo uit mijn strot kunnen krijgen, ik zou het zó kunnen zeggen.
Het klopt wat ik net heb verteld. Ik had een black-out, dus geen actieve herinnering aan wat er is gebeurd. Dus – ja – ik heb het gedaan en – ja – ligt ze op bed zonder ademhaling.
Hoe zouden ze zoiets nou bij justitie noemen? Moord? Doodslag? Een simpel ongeluk? Vermoedelijk zullen ze het als doodslag omschrijven, ik heb dit namelijk nooit gewild.
Er ligt een bebloed Boeddhabeeld op de grond, ik moet het hebben vastgehouden daarnet, ik heb Ireen ermee geslagen en hard ook.
Nu kan ik relatief helder nadenken, voor het eerst sinds onze laatste ruzie die zo plotseling is geëindigd.
Ik weet dat het hartstikke stom is wat ik heb gedaan. In gedachten zie ik je gefronste wenkbrauwen, de woorden ‘hoe heb je dit kunnen laten gebeuren’ liggen voor op je tong, maar zullen nooit meer worden uitgesproken.
Het is een goed moment om zorgvuldig na te denken. Ik pak een biertje uit de koelkast en doe het licht uit.
Twee vragen.
Waarom zou ik de politie bellen?
Waarom zou ik de politie niet willen bellen?
Zonder een antwoord op één van de twee vragen te forceren, zet ik het flesje aan mijn mond en laat de koude prikkelende vloeistof in mijn mond stromen, ik voel het bier in mijn slokdarm en denk aan een antwoord op de eerste vraag.
Het is vanzelfsprekend het correcte wat ik als burger zou moeten doen, dus autoriteiten inlichten en politie laten komen, zodat ze me kunnen opsluiten in de gevangenis. Voor een zeer lange periode zelfs. In elke moderne samenleving gelden deze regels en ja – er is heel wat voor te zeggen.
Het probleem is dat ik al haar gemekker en gejank lang genoeg heb aangehoord, lang genoeg om geen zin te hebben in politieambtenaren die dagenlang dezelfde soort ellende uit hun monden zullen laten stromen als Ireen altijd heeft gedaan. Waarom? Wat is er precies gebeurd? Waarom heb je dit gedaan? Ik wilde dit helemaal niet doen, maar heb het toch gedaan, aangezien ik het eeuwige gezanik van die teef beu was geworden. Daarom dus.
Wil je er een tekening bij, jongen?
Met andere woorden – ik zit gruwelijk in de shit. Het ergste is misschien nog dat ik het zelf heb gedaan en daarmee alle verwijten heb bewezen die ze de afgelopen periode dagelijks in mijn gezicht heeft staan spugen. Een stommeling, dat ben ik.
Met enige tegenzin tik ik de cijfers 112.
Pijn in mijn buik, of nee, het is een knoop in mijn buik.
Ik besluit niets te doen.
We – nee – ik woon in een groot huis met een parkeerplaats in de kelder, verreweg het grootste deel van ons inkomen kwam tot nu toe bij mij vandaan.
We hebben een grote auto – ik heb een grote auto.
Ik kan het lijk naar beneden slepen – in de auto leggen – naar België rijden – ik denk als eerste aan de Kempische bossen – er is een goede kans dat ze door een vroege wandelaar wordt gevonden. Zulke dingen gebeuren op televisie ook altijd. Maar er is ook een goeie kans dat ze nooit zal worden gevonden.
Ik neem nog een slok bier.
Of het lijk wordt gevonden is niet relevant, in alle gevallen komt de politie bij mij terecht en dat is wel zo vanzelfsprekend. Het moet gewoon. Ik ben de vriend, we hadden al enkele jaren een relatie en tot een maand of wat geleden spraken we over een huwelijk.
De politie zal vragen stellen in onze families – uiteraard – net als alle vrouwen zal ook Ireen over ons met haar vriendinnen hebben zitten kleppen. En met haar moeder niet te vergeten. Nichten. Een mummie van een oma. Iedereen. De hele santenkraam. Ik denk dat iedereen wel op de hoogte zal zijn van de toestand waarin onze relatie verkeert – verkeerde.
Het is simpel. Het lijk moet echt verdwijnen.
Een tijdje terug heb ik gelezen over olievaten en beton. Dat is iets wat de maffia met succes heeft gedaan. Helaas kan ik dat niet. Geen olievaten, geen beton, da’s dus vette pech.
Het is al laat en het wordt beslist nog later voordat ik klaar ben. Tegen de tijd dat ik terug ben, zal het ergens in de vroege ochtend zijn, denk ik. Vier uur, vijf uur, zoiets.
Het is verleidelijk op internet te gaan speuren naar manieren om een lijk te dumpen, zodat niemand het ooit nog zal terugvinden, of in elk geval zou het vrijwel onmogelijk moeten zijn een identiteit vast te stellen. Een vrouw, ja, maar wie is het? Zulke dingen gebeuren nou eenmaal. Toch blijft mijn laptop onaangeroerd op tafel staan. Ik heb vaak gehoord en gelezen dat justitie gewiste data terug kan halen – niets is definitief van internet te verwijderen.
Ik beheers me en doe een beroep op mijn gezonde verstand. Ja, ik weet het. Gezond verstand.
Het betekent dat ik feitelijk alsnog de politie moet bellen, een verklaring afleggen en tenslotte een middenvinger opsteken naar iedereen en alles, omdat ik geen zin heb er verder nog over te praten. Niet nog meer. Alsjeblieft, zeg, ik heb er al genoeg over zitten ouwehoeren.
Na een tweede biertje neem ik een beslissing, ik ga het lijk begraven – ergens over de grens, de Kempische bossen ken ik redelijk en vroeger kwamen mijn ouders er altijd, we hadden er zelfs een tijdlang een huisje. Er zijn voldoende plekjes waar ik een lijk kan begraven. Haar telefoon zal ik uit elkaar halen, de simkaart sodemieter ik in het kanaal, net als haar ID-kaart, haar hele leven zoals ze dat heeft opgebouwd zal in één nacht verdwijnen. Ireen verdwijnt, haar leven is al opgehouden, ze is immers dood. Wat er van haar overblijft, zijn niks dan herinneringen. Een verdwijning. Een nieuw leven. Ik zal een appje sturen. Of niet. Ireen was altijd al wispelturig. Ireen? O, die is een paar daagjes naar Spanje. Ach, je weet hoe ze is. Als ze er zin in heeft, dan gaat ze.
Het duurt bijna een kwartier voordat ik het lijk in mijn auto heb liggen, hopelijk kijkt er niet iemand uit het raam, een slapeloze buurman die ’s nachts door zijn huis banjert, of weer een andere bemoeial die zijn hondje uit aan het laten is.
Toevalligheden. Het is onmogelijk om alles goed te plannen.
Ik ben geen man die in de cel zal belanden, want ik heb een voorname positie in de samenleving, andere mensen komen in de gevangenis, zoals drugsdealers. Mij overkomt zoiets niet. Ik ben te slim. In de cel wegens moord of doodslag? Nee. Als ze me wel te pakken krijgen, is mijn leven voorbij. Weg huis, weg werk, weg auto, weg vrienden en weg familie.
Terwijl ik de straat uitrijd, denk ik aan een vriendin van Ireen, een zekere Sophie – in de achttiende eeuw zou ze beslist als heks op de brandstapel zijn verbrand. Geen twijfel mogelijk.
De goden (jawel, meervoud) zouden hun boodschappers sturen, zodat de boosaardige wordt bestraft en de onschuldige beschermd – het recht zal altijd zijn beloop hebben. Altijd.
Hard lachend stuur ik naar links – de wijk uit – naar de A2.
Op de snelweg richting Eindhoven loop ik stapsgewijs het lijstje na dat zich in mijn hoofd heeft gevormd. Een echt plan heb ik natuurlijk niet, alles is min of meer geïmproviseerd.
Heb ik overal aan gedacht? Ja, er ligt een spade in de auto naast het lijk dat ik uit voorzorg heb afgedekt met een deken.
Ik zal Ireen haar laatste rustplaats geven waar geen zinnig mens haar ooit gaat zoeken, hopelijk duurt het tientallen jaren voordat iemand er een kijkje neemt. In België. De bende van Nijvel hebben ze ook niet gevonden, de mensen zijn er gewoon een stuk lakser dan in Nederland. Da’s een feit.
Er is een kanaal, ik heb geen idee welke het is en heb al evenmin enige behoefte om uit te zoeken hoe het hier heet. Net voorbij een bruggetje stop ik. In alle rust type ik een berichtje die ik aan alle achterblijvers wil sturen, ze trappen er best wel allemaal in, het zijn toch doorsnee stommelingen. Desondanks verwijder ik elke zin en elk woord dat ik bedenk, aangezien het me geen enkele keer lukt om de quasi-opgewekte sfeer op te roepen die ik van Ireen ken. Na pakweg een kwartier stap ik uit de auto, ik peuter de simkaart eruit en gooi hem in het water, het toestel gooi ik op de grond en begin heel hard te trappen tot er louter brokstukken overblijven – die verzamel ik, waarna ik de rommel in het water gooi. Het geeft een allemachtig goed gevoel. Totale controle. Stap één.
Rustig wandel ik terug naar de auto die ik half in een berm heb geparkeerd. Het is donker, volgens mij duurt het nog een paar uur tot de zon boven de horizon begint te komen. Ik kijk op mijn telefoon die ik op de passagiersstoel heb gelegd. Iets na tweeën. Tijd zat. Om een uur of vijf ben ik weer thuis.
Ik trek het portier open en wil instappen, maar er klinkt een hees gekras – overal om me heen – ik kijk en zoek – kraaien – verdomd nog aan toe – kraaien, of nee, daar zijn ze te groot voor – of toch wel – het zijn kraaien en raven – die ik zie en ik tel er best een hoop.
“Sodemieter op jullie – het is veel te vroeg – je moet slapen – stelletje achterlijke beesten!”, roep ik met luide stem. Inderdaad. Ik sta me op te winden over een stuk of wat raven.
Terwijl ik in wil stappen, vliegen er een stelletje in mijn richting – ze proberen me te raken – zoals vogels in het voorjaar wel eens doen om hun jongen te beschermen – ik begrijp er niks van – het is echt veel te vroeg – normaal slapen ze op dit tijdstip.
Eentje weet me zelfs te raken, er zit een kras op mijn voorhoofd, ik bloed, maar het is erg weinig, morgen zal ik zeggen dat ik me heb gestoten aan een openstaande kastdeur.
Snel trek ik het portier dicht en ik doe het raam een centimetertje omlaag. “Allemaal afschieten – jullie – vieze teringbeesten – om mij aan te vallen – godnondeju nog aan toe.” Ik bestudeer de kras in de spiegel, doe het licht aan, dan weer uit en besluit dat je het amper kunt zien. Het is de schrik.
Er heerst een wervelwind van raven. Iets na tweeën in de ochtend. Ik begrijp er helemaal niets van. Dit kan gewoon niet. Normaal zie je zoiets hooguit in films en televisieseries.
Daar kan letterlijk alles gebeuren, zoals op YouTube.
Ik denk ineens aan een filmpje dat ik een tijdje geleden heb zitten kijken. Op YouTube. Best goed gemaakt en schokkend.
Ben ik nerveus? Ja, dat ben ik.
Mogelijk ben ik opgelucht, omdat het gezeik eindelijk achter de rug is. Dat ook. Maar ik moet Ireen nog begraven. Er is met andere woorden helemaal niets achter de rug. Nog niet.
“Schat. Heb ik je al eens over de hersens van Adolf Hitler verteld?”, vraag ik zonder uiteraard een antwoord te verwachten, want dat is nou eenmaal onmogelijk. Want: dood. Ik ben Eindhoven al voorbij gereden, nader de grens.
Het zijn de zenuwen, jawel, ik ga haar lijk verstoppen.
Ik zit met een dooie te praten, de bitch is dood, ik heb haar neergeslagen met een Boeddhabeeld waar ze erg trots op was.
Hartstikke nerveus. Daarom ben ik over de hersens van Adolf Hitler begonnen. Vanwege de stilte. Het monotone ruisen dat rijden op een snelweg met zich meebrengt. Geen muziek.
“Na de Tweede Wereldoorlog heeft Stalin de overige mede-geallieerden laten weten dat Hitler nog in leven zou kunnen zijn, volgens de Engelse schrijver David Hill hebben de Sowjets een grootscheepse jacht geopend op Hitler en naar verluidt hebben ze hem ook te pakken gekregen. In het diepste geheim is de Führer naar Moskou gebracht. Ja – eindelijk was Hitler er dan toch – anders dan hij had gewild – maar hij was er. De officiële versie bleef ongewijzigd – hij had zelfmoord gepleegd. Je mag Russen nooit geloven, zelfs niet als ze de waarheid spreken.” Ik laat de woorden eventjes bezinken. Op een vreemde manier kan ik Ireens reactie horen – het is dezelfde betuttelende manier van praten, het is alsof ze een peuter terecht wijst die een driftbui heeft in een supermarkt.
“Dus je vindt dat ik een complotwappie ben?”, vraag ik – uiteraard gevolgd door een stilte – natuurlijk – ze is dood.
“Best,” ga ik verder, “maar dan ben ik wel een levende wappie en jij bent een dooie betweter.” Het navigatiescherm zegt dat ik bijna in België ben, straks moet ik op zoek naar een geschikte afgelegen plek om een goede kuil te graven. “Vind je het goed als ik doorga met mijn verhaal? Ja? Prima dan. Ik vind dat je ineens erg meegaand bent. Dat is normaal wel anders. Goed. De hersens van Adolf Hitler dus. Na de dood van Hitler is er vanzelfsprekend een uitgebreide autopsie uitgevoerd. Het belangrijkste is dat de Sowjets erin zijn geslaagd om Hitlers hersens te preserveren – in leven te houden dus eigenlijk. Konden ze dat dan? Je moet je dit nu afvragen. En dat doe je ook. Ik ken je daar veel te goed voor. Wel nu, het is algemeen bekend dat de nazi’s in hun concentratiekampen hebben geëxperimenteerd op gevangenen – de Sowjets hadden ook hun eigen kampen en volgens David Hill – ja, hij weer – hebben ze evengoed naar hartenlust proeven gedaan op mannen en vrouwen. Zo waren ze in staat om het meest elementaire deel van een mens in de meest afhankelijke positie te bewaren – volgens David Hill. De hersenen van een mens. Nu geef ik toe dat Hill erg geheimzinnig doet over de methode die de Sowjets hebben gebruikt om Hitlers hersenen in leven te houden, maar hij zegt te kunnen bewijzen dat ze erin zijn geslaagd om precies dat te doen. Ja-a, daar ben je stil van, hè? Intrigerend verhaal, nietwaar? Dat dacht ik ook. Rond het millennium hebben Russische wetenschappers een nieuwe slag gemaakt en daarmee een vorm van onsterfelijkheid gecreëerd. Ze hebben de hersenen van Adolf Hitler aan weten te sluiten op een computer – contact gelegd – natuurlijk in het Duits, dat snap je hoop ik wel. Daarom moest de opvolger van Boris Jeltsin iemand zijn die goed Duits sprak.” Ik hoor Ireen mopperen. “En jij snapt dat weer eens niet, godverdomme.”
“Vladimir Poetin zat in Berlijn bij de val van het Sowjet-rijk, spreekt zeer goed Duits, naar het schijnt, en heeft het herstel van de Sowjet-Unie tot doel van zijn presidentschap gemaakt. Akkoord? Mooi. Da’s ook voor het eerst. Twee leiders die met elkaar kunnen praten. Die de tijd en ruimte min of meer hebben overbrugd. Een ongekende prestatie. Ongeacht hoe je erin staat, je zult moeten toegeven dat de verovering van Europa door de Duitsers in 1939 en 1940 een prestatie was van formaat. Toch? Er is dus één man die weet hoe je zoiets moet aanpakken. En toevallig heeft Poetin als enige toegang tot de hersens van Adolf Hitler. Gedachten die in woord verschijnen op een beeldscherm, net als in een film. Na eindeloze proeven gedaan te hebben, zijn wetenschappers in gesprek geraakt met Adolf Hitler – die ontzettend boos is op Chroetsjov, omdat hij hem heeft vermoord – gewurgd. Het duurt een tijdje, maar tenslotte weet Poetin het vertrouwen van Hitler te winnen en die vertelt hoe je Oekraïne moet veroveren – zo’n beetje zoals de Anschluss van Oostenrijk. Het broedervolk Oekraïne wil best bij Rusland horen, al weten die Oekraïners dat dan zelf niet, maar daar moet je je niet aan storen. Je moet het gewoon doen. Er schijnt namelijk ook een element uit het Marxisme-Leninisme in schuil te gaan, al wordt het dan wat ingewikkelder voor jou. De Oekraïners willen dezelfde dingen als de Russen, het probleem is alleen dat de Oekraïners zich daar niet van bewust zijn. Snap je dat een beetje? Marxisme-Leninisme. Ja, op het eind wordt David Hill erg moeilijk theoretisch en zo.”
De snelweg ligt achter me, ik rij richting de Kempische bossen, er is er ruimte genoeg voor een lijk. Tijd genoeg.
“Wat de verovering van Oekraïne zo lastig heeft gemaakt en komende jaren is het uitgesloten dat Rusland zijn doel bereikt, zoveel hebben ze inmiddels verloren, is dat Poetin een simpel ambtenaartje is – ondanks alles – dat is wat ik zeg – president Vladimir Poetin heeft een ambtenarenziel.”
Het is donker buiten – in de auto heerst er een serene rust – straks zal ik lekkere harde muziek aan zetten – thuis neem ik nog een paar biertjes, omdat ik dat dan heb verdiend. Ik moet eraan denken mijn navigator volledig te wissen – de fabrieksinstellingen te herstellen – het mysterie compleet te maken. Links en rechts zie ik mooie grote huizen waarvan ik denk dat dat typisch is voor België, in Nederland is dat anders. Alle ramen zijn donker. Ik denk dat ik ergens een hond hoor blaffen, maar dat moet bijna verbeelding zijn.
Ik kijk in de binnenspiegel en bestudeer mijn hoofdwond, ik vloek binnensmonds, want er zit inmiddels een gedroogd bloedstraaltje boven mijn wenkbrauw. Straks schoonmaken. Zou je er ziek door kunnen worden? Nee, ik dacht het niet.
Donker weggetje – geen lantaarnpalen – de snelheidsmeter schommelt rond de 30 km per uur – ik sla rechtsaf en ga verder – er zijn geen tegenliggers – alles is perfect voor het plan dat ik in mijn hoofd heb – een geschikte locatie om een lijk te verbergen – aan de andere kant begin ik er ook schoon genoeg van te krijgen. Ik wil er een punt achter zetten.
Eigen schuld.
Ja, oké, ik had inderdaad slimmer moeten zijn, had weg moeten gaan voordat het te laat was. In gedachten zie ik je met een sombere blik naar me staren en misschien schud je ondertussen met je hoofd, omdat je mijn beslissingen niet snapt. Ik heb gedaan wat ik heb gedaan. Punt uit.
Met een Boeddhabeeld heb ik haar de hersens in geslagen, ik zal het schoonspoelen als ik weer terug ben.
Het is een vervelende toestand allemaal.
Eerstkomende dagen zal niemand vragen komen stellen, ze is er de afgelopen maanden vaker enkele dagen tussenuit geweest – lekker een paar daagjes naar Spanje, alleen – of zogenaamd alleen – mensen beginnen eraan te wennen. Inderdaad – ik heb niet gezegd dat ze alleen naar Spanje was.
“Nee – lul. Ik heb niemand nodig en jou al helemaal niet.”
Famous last words, zo zeg je dat dan, want mijn bewustzijn werd in een duister wolk ondergedompeld – enkele ogenblikken later stond ik met dat verdomde beeldje in mijn handen en Ireen – nou ja – dat weet je allemaal allang, dat heb ik je al verteld.
Tenslotte parkeer ik de auto. Genoeg geweest. Tijd om ergens een kuil te graven en het lijk achter te laten in een goede kuil. Het is inmiddels half drie in de ochtend, niemand te bekennen buiten mezelf. Hopelijk verloopt het volgens plan – hopelijk stapt er niet onverwacht een eenzame wandelaar uit de bosjes, een vent die een en al duurzaamheid uitstraalt en dol is op bossen in de nachtelijke uren. Je hebt genoeg van die gekken.
Ik pak de spade uit mijn auto en begin te graven, het is een lastig karwei en de bodem blijkt veel stugger te zijn dan ik vooraf had gedacht – je moet er wat voor over hebben.
Het is een ondiep graf, om heel eerlijk te zijn; ik ben bekaf.
Vanmiddag heb ik ook nog als een zombie achter Ireen aan gelopen, omdat ze zin had om te gaan shoppen – ik heb gevraagd of ze dat soort flauwekul niet in het vervolg in haar eentje kan doen. Waarom moet ik haar elke keer vergezellen?
Ireen is dood, maar ik ben het ook al een beetje.
Geen zin meer in ruzies.
Ik trek het lijk uit de auto en draag het naar de kuil die ik achter een dichte rij struiken heb gegraven – mooi uit het zicht – niemand die er ooit bij komt, niemand die haar zal ontdekken. Eerst zak ik door mijn knieën met haar in mijn armen en besluit het lijk in de kuil te gooien – bijna onhoorbaar – voordat ik de spade oppak, draai ik haar om – ze ligt me nu als het ware zwaar verwijtend aan te staren.
Waarom doe je me dit toch allemaal aan?
Met de rug van mijn hand veeg ik de zweetdruppels van mijn voorhoofd, ik kijk en zie transpiratievocht en bloed – opnieuw denk ik aan de raaf die me heeft aangevallen.
Achterlijk beest. Ik heb een verantwoordelijke baan. Laat me met rust. Iedereen moet me met rust laten, niet alleen raven.
Nee – het boeit me allemaal niet meer. Ik wil de affaire achter me laten en verdergaan met mijn leven, geen gezeik meer.
Onze Lieve Heer heeft webshops uitgevonden zodat je niet langer de godganse dag winkel in, winkel uit hoeft te lopen.
Toch eens kijken hoever het met mijn hoofdwond staat, ik loop terug naar de auto en zoek een zakdoekje, er moeten er in mijn jasje zitten – ik vind er tenslotte een – terwijl ik mijn voorhoofd in de binnenspiegel bestudeer, hoor ik achter me het kenmerkende krassen van kraaien, of raven, of weet ik veel welke vervloekte beesten in het zwart doorgaans zulke geluiden maken. Het is te vroeg voor vogels. Ze slapen nog.
Dat denk ik tenminste.
En het is tijd om het werk af te maken.
Ik loop een beetje wankelend terug naar het ondiepe graf van Ireen en voel intussen aan mijn voorhoofd dat een tikje broeierig aanvoelt – natuurlijk heb ik me veel te druk gemaakt – zojuist heb ik een graf gegraven en dat is mijn normale werk helemaal niet – ik ben moe en wil naar huis.
Terug bij het graf duurt het enkele seconden voor de werkelijkheid tot me doordringt – er zijn enkele tientallen vogels – kraaien, kauwen, raven – lijkenpikkers – maar het graf is leeg – Ireen, die dood is, ligt er niet langer meer in. Zelfs de spade is verdwenen.
Shit – tering – een soort van kortsluiting.
Ik heb haar lijk in mijn handen gehad.
En het voelde zelfs nog warm aan en soepel.
Heb ik je dat niet verteld? Jawel toch?
Het spottende krassen van de vogels klinkt in mijn oren, ondertussen zoek ik waar het lichaam van Ireen is gebleven.
Ik loop terug naar de auto.
Daar staat Ireen aan de bestuurderskant. Ze leeft nog.
Nog steeds halfnaakt, wel draagt ze nu een jasje van mij.
Zeker – het betekent autosleutels, telefoon, huissleutels, creditcard, o ja, mijn paspoort zit er ook in, want ik was bang dat ik tijdens het karwei iets zou verliezen en dat later pas zou ontdekken, als ik thuis op de bank zou zitten met een biertje.
Eerst haal ik heel diep adem, dan adem ik weer uit.
De spade houdt ze als een slagwapen voor zich – Ireen is klaar om een goede klap uit te delen – ik zou nooit meer opstaan.
Echt niet.
“Sorry voor alles,” zeg ik. Geen berouw. Daarvoor is het immers veel en veel te laat.
“Vuile klootzak,” zegt ze.
Verderop verdwijnen de vogels weer in de nacht, zodat het lijkt alsof ze er nooit zijn geweest. Wat hebben ze in vredesnaam gedaan? Is trutje Sophie dan toch aan het toveren geweest? En moet ik daar nou plotseling in geloven?
“Ik heb niet hard genoeg geslagen.”
“Je krijgt ook geen tweede kans,” zegt Ireen.
“Het is wat het is.”
“Ik rij weg, ga 112 bellen en doe mijn hele verhaal, jij verdwijnt in de gevangenis, Raymond, poging tot moord, ontvoering – eh – en nog een heleboel dingen meer. Dat staat vast. Ik had naar mijn moeder moeten luisteren.”
“Tja.” Wat moet ik verder zeggen?
“Doe tien stappen achteruit, draai je dan om en begin tot honderd te tellen,” zeg ze en ondertussen neemt ze een gevaarlijke aanvalspositie in – klaar om uit te halen met mijn spade – verdomme – maar ik besluit te doen wat ze zegt.
Misschien moet ik maar gewoon verdwijnen.
Een, twee, drie, vier – fucking hell – ik ben geen debiel, zeg.
Kofferdeksel dicht, spade op de grond – denk ik – portier dicht. Een gierende motor – piepende banden. Dat is door de paniek natuurlijk.
Ze rijdt weg.
Ik heb een probleem, denk ik.
Nou ja, het is eigenlijk geen kwestie van denken.
Ik weet het wel zeker.
Mijn buurman, de weerwolf
Er is niemand meer in de stad die nog praat over de aanvallen die er zijn geweest – de doden zijn begraven – er is een wolf, of nee, er was een wolf – waarschijnlijk – want er is geen mens die het echt zeker weet.
Misschien was het een groot uitgevallen herdershond, hoewel kenners zeggen dat het verschil veel te groot is. Je zou je met geen mogelijkheid kunnen vergissen.
Nu zijn we alweer een beetje gewend geraakt aan wolven in onze natuurgebieden, al blijven de meningen sterk verdeeld. Voor- en tegenstanders. De wolf afschieten als een ongewenste indringer of niet. In het noorden van Europa komen wolven nu nog niet in de stad, maar er in het zuiden en oosten gebeurt dat wel degelijk. Echt uniek zou het niet mogen zijn.
Er bestaan helaas geen foto’s van een stadse wolf in Nederland, er zijn slechts wiebelige ooggetuigenverklaringen van mensen die beweren er eentje te hebben gezien. Verder zijn er voorbeelden van slachtoffers, mensen die werden gebeten. Helaas valt er nauwelijks een verschil vast te stellen tussen de beet van een wolf en die van een hond.
Toch wonderlijk hoe zo’n kwestie mensen bezig weet te houden. Wel een wolf, geen wolf. Ik weet dat er mensen stevig ziek zijn geworden door een beet, gevolg van een onverwachte aanval die plaats had, terwijl ze na een stapavondje onderweg waren naar huis.
Zo vertelde mijn eigen buurman een verhaal over net zo’n afschrikwekkend voorval.
Hij was net de kroeg uit gewankeld – zijn woordkeus – zijn herinneringen omschreef hij als navenant warrig. Wel wist Rick te vertellen dat er iemand voor hem liep, een mannelijke gedaante in een lange regenjas – eerst liep hij in het volle licht, vervolgens verdween de man in een donker winkelportiek. Met zijn dronkenmanshoofd geloofde Rick het verkeerd gezien te hebben.
Ach ja, fantastische verhalen, alcoholische herinneringen, de beruchte zwarte gaten. Ik heb drinkers gekend die complete weekenden kwijt waren. Op vrijdagmiddag dronken ze twee biertjes in de bedrijfskantine, zondagmiddag werden ze wakker in een drooggevallen greppel zonder ook maar één herinnering aan wat ze in de tussentijd hadden gedaan – vanaf het eerste biertje in de bedrijfskantine.
Persoonlijk ben ik dol op zulke mensen. Echt waar.
Rick ging verder met vertellen, had immers geen reden om te twijfelen aan zijn veiligheid. Er stond een man in het betreffende winkelportiek – de lange regenjas, dat weet je nog wel, hoop ik – die zo op het eerste gezicht tegen de winkeldeur stond te pissen. In elk geval leunde zijn hand tegen de deur en leek het erop alsof hij zeer hoge nood had gehad. Zijn hoofd gebogen. Rick kon geen gezicht herkennen.
Enkele dagen na het incident vertelde hij me het verhaal over de wolf die hem had aangevallen. Eerst de pissende man, later de wolf.
Ik reageerde erg sceptisch, aangezien hij iets leek te willen insinueren wat in de werkelijkheid van alledag beslist niet thuis hoort. Hij was verontwaardigd. “Ik verzin dit niet, hoor, het is allemaal echt gebeurd!”
Journalisten vroegen zich hardop af of er iets bovennatuurlijks afpeelde in onze stad, nou, nee – natuurlijk niet, tot dusverre leek elk incident eenvoudig te verklaren, als je maar accepteert dat er een wolf onze stad binnen kan dringen en dezelfde nacht weer verdwijnt naar een naburig natuurgebied. Het gebeurt elders in Europa, dus het zou ook best bij ons voor kunnen komen. Waarom zou zo’n beest geen hap uit een mensenbeen kunnen nemen?
Ja, er zijn heel wat lachsalvo’s geweest in Nederlandse huiskamers en daarbuiten, miljoenen menen hebben er lol van gehad. Een wolf, een soort van wolf, of een weerwolf. Gelukkig blijft het erg moeilijk om de wereld van de mythologie door te laten dringen tot onze realiteit. Een weerwolf. Ach ja.
Goed. Terug naar Rick.
De onbekende man die zo nodig moest pissen, bemerkte dat er iemand naar hem stond te kijken en draaide zijn gezicht half naar rechts, nog steeds in het halfduister. Niettemin beweerde Rick dat het gezicht van de man volledig behaard was net als een dier. “Loop alsjeblieft verder,” zei de man, “voor je eigen bestwil.”
“Ben je ziek of zo?”, vroeg Rick. Ik heb ooit een artikel gelezen over mensen die leden aan een ziekelijke vorm van overbeharing, als een omgekeerde evolutie, of een recessief gen dat plots actief is geworden. Volgens sommige deskundigen zijn zulke families de bron van de weerwolven-mythe.
“Donder nou gewoon op, man. Straks heb je spijt.” De onbekende wilde meer zeggen, maar zijn woorden veranderden erg snel in dierlijke onverstaanbare grommen.
Rick begon snel verder te lopen, zich afvragend waar hij nou precies getuige van was geweest. Natuurlijk waggelde hij nog altijd en misschien wel meer dan van tevoren, omdat hij haast had gekregen.
Angst voor de man in zijn regenjas had hij niet, wel zocht hij in zijn verdoofde brein naar antwoorden, aangezien Rick dingen had gezien die onmogelijk waren. Het was verbeelding, ja, allemaal verbeelding. Zo stel ik me zijn eigen geruststelling voor.
Zijn onzekere tred bracht hem in een straat die voornamelijk bekend is vanwege een gotische kerk.
Het was daar dat hij een sinistere grom hoorde. Rick keek bijna automatisch over zijn schouder, denkend aan de onbekende die hem net een waarschuwing had toegesist. Er was niemand. Geen mens. Niets. Het was al erg laat en de meeste feestgangers waren al thuis. Rick wilde zijn wandeling naar huis hervatten, maar een ontzagwekkend grote wolf blokkeerde de doorgang. “Dus toch,” zei Rick, “ik had er tot dan toe geen bal van geloofd.” Het was een wolf – een doodgewone wolf. Je moest blijven stilstaan, zo had een deskundige op tv gezegd, want eten heeft in het wild de gewoonte weg te willen rennen.
Rick vertelde me dat hij onmogelijk had kunnen bewegen, als stijf bevroren stond hij stil en bleef hij staan. Het grote dier had donkere ogen die gloeiden als kool. Het duurde enkele seconden voordat Rick besefte dat de ogen donkerrood waren.
Kon dat eigenlijk wel?
Helaas – als gevolg van zijn dronkenschap slaagde hij er niet in lang genoeg stil te blijven staan – hij wankelde – zocht naar een nieuw evenwicht – waardoor de wolf aanviel en hapte in Ricks been – in de tussentijd wilde Rick het dier een schop geven, maar viel op de grond – deels in een regenplas – uit wanhoop gaf hij het dier een schop tegen zijn kop, daarna nog één en nog één.
“Voor een dronkenlap heb je best veel onthouden,” zei ik. Het was verbazingwekkend hoeveel hij nog wist.
“Ja-a, best knap van mij, hè,” zei hij op triomfantelijke toon. Rick stak zijn wijsvinger naar me uit en riep: “Durf eens te zeggen dat ik lieg!”
De wolf had losgelaten, zomaar ineens, blijkbaar begon hij de trappen op zijn hoofd beu te worden, vanaf dat moment is Rick naar huis gehinkeld.
Rick heeft nog bij mij aangebeld, maar ik deed niet open. Zijn broer woont in de buurt en die heeft hem naar het ziekenhuis gebracht. Onderzoek. Injecties. Een wolf, mijnheer? Ja, mevrouw, een echte wolf.
“En nu?”, vroeg ik.
“Agent gesproken – hij stond me een tikje ongelovig aan te staren – omdat ik over een wolf begon – ik vertelde ook over de man met het harige gezicht. Ik heb met geen woord verwezen naar een weerwolf. Wel zijn ze nu allemaal aan het zoeken naar een grote wolf, echt, een enorme joekel van een beest.” Rick haalde zijn schouders op. “Zoveel mensen, zoveel meningen. Eén ding! Ik weet wat ik heb gezien.”
Ik schrijf het hier op, maar je weet net zo goed als ik dat de meeste media letterlijk alle mogelijkheden hebben doorgenomen – elk scenario. Elke nacht werden er mensen gebeten door een wolf. De burgemeester beloofde extra blauw op straat waardoor in ieder geval de criminaliteit in de gemeente daalde. Met het oog op de aanvallen maakte het weinig uit, want de aanvallen gingen onverminderd door. En de beruchte mythische wolf bleef onzichtbaar voor elke camera.
De effecten van een wolvenbeet verschilden van mens tot mens, er waren er die er ongelofelijk ziek van werden, zelfs een lange tijd op een IC moesten doorbrengen, ook zijn er mensen overleden aan de gevolgen van de infectie. Sommige journalisten beweren trouwens dat het sterftecijfer als gevolg van de wolvenbeten in werkelijkheid 100% is geweest.
Desinformatie, fakenieuws, onkunde en onbegrip – realisten tegenover fantasten – ik heb het natuurlijk over de beet van een weerwolf, aangezien die van een gewone wolf allesbehalve dodelijk is. Enerzijds heb je mensen die zonder enig voorbehoud in een willekeurige rotsformatie een Ufo-landingsplaats menen te herkennen, aan de andere kant zijn er onderzoekers die zo’n kwestie graag keihard bewezen willen zien worden. Volgens mij is de reguliere wetenschap de allergrootste vriend van elke weerwolf en vampier. Niemand zal je ooit geloven, als je beweert aangevallen te zijn door een mythisch wezen – een weerwolf bijvoorbeeld. Om de doodeenvoudige reden dat hij niet kan bestaan.
En wat als ze tòch bestaan?
Heel simpel – ook dan bestaan ze niet. Ze kunnen niet bestaan. Het is min of meer een paradox.
Zojuist heb ik gezegd dat de slachtoffers allemaal zouden zijn overleden. Dat is pertinent onjuist. Er leeft er namelijk nog eentje. Mijn buurman Rick en die voelde zich kiplekker. Niks aan het handje. Wel smaakte het bier de volgende dag anders dan normaal, blijkbaar waren dat voor hem de gevolgen. Hij moest de alcohol laten staan. Geen smaak meer voor alcohol. Helemaal niets. Zijn moeder kwam ik in de supermarkt tegen en die zei dat de aanval tenminste één goed ding had opgeleverd. Nu kon hij eindelijk zijn leven beteren.
“Dus – je moet het roer noodgedwongen omgooien,” zei ik.
“Absoluut niet,” zei Rick, “ik ga op de oude voet verder, ga keihard de ontkenning in. Kom nou, ik laat me mijn biertje niet afpakken.”
In werkelijkheid ging het anders, ik kwam zijn ex-vriendin Laura tegen in een supermarkt, ze vertelde me dat Rick sinds de aanval een enorme lust voor vlees had gekregen. Groenten at hij nog sporadisch en met zichtbare tegenzin, het liefst had hij vlees op zijn bord, bij voorkeur zeer licht gebakken.
Zo plotseling als de nachtelijke aanvallen waren begonnen, zo eindigden ze ook weer. Op een nacht bleef het stil. Geen nieuwe meldingen. Na bijna een week durfden plaatselijke politici hardop te zeggen dat de hysterie voorbij was gegaan, want veel meer dan dat kon het uiteraard nooit zijn geweest. Buurman Rick bewees steeds nadrukkelijker dat hij minder openhartig begon te worden dan in het begin, net na de aanval, alsof zijn naïeve eerlijkheid in het begin hem had gedwongen voorzichtig te zijn.
Misschien was hij net een keer te veel hard in het gezicht uitgelachen door vrienden en bekenden.
Ik heb het hierboven al even over zijn vriendin gehad, die Laura heette. Sinds de aanval had ik haar niet meer gezien. Daarom begon ik te vermoeden dat Rick en Laura uit elkaar waren gegaan. Het voedde mijn nieuwsgierigheid.
Derhalve werd het saai in de stad, de wolf was verdwenen, een weerwolf heeft er sowieso nooit kunnen zijn en zwerfhonden zijn er een enkele keer, maar zelden groter dan een eenvoudige huiskat.
Op geen enkele manier zou een eenvoudige zwerfhond met een volwassen wolf verward kunnen worden.
Het leek er een beetje op dat de overheid en media gezamenlijk hadden besloten dat er een einde moest komen aan de hoax. Ik vond het een opmerkelijke wending. Tijdens een pauze op mijn werk, vroeg ik een enkele keer of er iemand nog een weerwolf was tegengekomen. Er werd stevig gelachen. Alle opwinding lag achter ons. In zekere zin leek het erop dat het nooit was gebeurd. Er was niemand gebeten door een wolf, terwijl weerwolven niet bestaan, dus die mogelijkheid moet je uitsluiten.
Ik heb het toch maar even opgezocht op internet, het officiële sterftecijfer na gemelde aanvallen die aan een wolf werden toegeschreven. Dat zijn er 23 – mannen en vrouwen. Volgens de documenten dat ik heb gelezen zijn alle slachtoffers tenslotte overleden, al heeft dat nooit zo duidelijk in de krant gestaan.
Wanneer is iets dus werkelijk gebeurd? Daarmee moet je met andere woorden het gehele spectrum van de nieuwsvoorziening meenemen – realisten èn fantasten – keurige wetenschappers, maar ook de manische complottheoretici. Ik ben van mening dat je een verschil moet maken tussen mensen die aan proberen te tonen dat iets niet per se echt is gebeurd en degenen die met alle geweld hun fabelachtige ideeën proberen te bewijzen. Misschien klinkt dit erg ingewikkeld.
Het probleem is dit en ik herhaal mezelf – alle 23 mensen die zeiden dat ze aan waren gevallen, hebben het niet overleefd. Ze zijn allemaal overleden.
Behalve één. Mijn buurman Rick. Zo fris als een hoentje.
Onbegrijpelijk.
Goed. Ik kwam zijn vriendin tegen in een supermarkt. Zoals gezegd. Ze stond opgewekt haar avondmaal uit te zoeken en zo te zien zou dat vegetarisch worden.
“Goeiendag,” zei ik en heel even dacht ik dat ze schrok.
“O, ben jij het.”
“Ik heb je toch niet aan het schrikken gemaakt?”
“Nou – heel even dacht ik – dat hij het was.”
“Je ex-vriend Rick.”
“Dat weet je ook al?”
Ik had dus gelijk, ze waren uit elkaar. “Geraden,” zei ik, “je komt nooit meer langs, ik zie je niet meer.”
“Het is vreselijk, hij eet alleen nog maar vlees,” zei ze, “’s nachts ligt hij wel eens te grommen in zijn slaap, als een hond, de laatste keer dacht ik dat hij zijn klauwen in mijn arm wilde zetten. De volgende dag heb ik mijn spullen gepakt en ben ik vertrokken. Ik hebt het gewoon gezegd. Je bent iemand anders geworden, Rick, ik ken je niet meer.”
“Het gaat me uiteraard geen bliksem aan, maar hebben jullie sinds de aanval nog seks gehad?”
Laura lachte. “Wat kijk je er serieus bij, joh.”
“En?”
“Nee, dank je feestelijk. Ik neuk niet met een hond.”
Een oudere mijnheer liep voorbij en schudde haar hoofd, ze zei nog iets en liep verder.
“Je reactie spreekt boekdelen.”
“Hij is zelfs anders gaan ruiken, echt, als een hond, misschien wel een beetje als een wolf.”
“De je-weet-wel-incidenten.”
“Precies.”
Ik probeerde in te schatten hoe serieus ze was.
“Ach ja,” zei ik.
“Ze zeggen dat er 23 mensen dood zijn daardoor.”
“Volgens de berichten die ik heb gevonden op internet is dat juist.”
Daarna hebben we afscheid van elkaar genomen.
Misschien tot ziens, nou ja, beslist tot ziens. Ik heb mezelf ook altijd graag ondergedompeld in het uitgaansleven, net als Rick en Laura.
’s Avonds zag ik mijn buurman Rick de deur uitlopen, het was net te vroeg voor een bezoekje aan een café. Bovendien wist ik vrijwel zeker dat hij de alcohol in het vervolg als een volstrekt onaantrekkelijk goedje moest beschouwen. Geen smaak meer.
Of hij moest zin hebben in vers vlees. Het betekende dat hij alsnog wat eten ging halen in de supermarkt.
Of hij wilde vers vlees oogsten in de straten van ons oude stadscentrum.
Ik besloot hem te achtervolgen, trok mijn regenjas aan en vond Rick terug in een achteraf steegje. De voordeur gleed zachtjes in het slot en ik zocht naar zijn lichaamsgeur. In welke richting was hij gegaan? De steegjes en pleintjes leken erg voor de hand liggen, maar ik vond hem ergens ander terug. Rick droeg een typerende geur met zich mee. Zowel mens als wolf, niet als een wolf en al evenmin echt een mens, hij was aan het veranderen, iets anders aan het worden, iets onbestaanbaars, als een levende paradox.
Rick slenterde ietwat besluiteloos langs het oude kanaal, ik zag hem lopen en regelmatig stilstaan met zijn handen in zijn jaszakken. Volgens mij had hij me niet eens in de gaten, net als enkele weken geleden, toen we mekaar troffen bij de oude kerk.
Zelf zorgde ik er altijd voor dat al mijn zintuigen honderd procent functioneerden, er zouden concurrenten op kunnen duiken die ik weigerde te dulden, het was nou eenmaal mijn jachtterrein. Soms kan het leven erg simpel zijn. Ik had er geen moment op gerekend dat iemand het zou overleven, aan de andere kant besta ik ook en ben ik net als Rick een paradox.
Rustig stak ik de weg over, maakte een gebaar naar een automobilist die zich een tikje zat op te winden over mijn houding. Hij leek haast te hebben. Behoedzaam stapte ik om een geparkeerde auto heen, waarna mijn voetstappen over de houten vlonder galmden. Rick draaide zich om en toonde zich gedurende een paar seconden totaal overrompeld.
“Hé – jij hier,” zei Rick. “Weet je wel dat je net zo’n jas aan hebt als… als – .” Zijn laatste woorden slikte hij in – anders dan de vorige keer herkende ik nu doodsangst in zijn ogen – hij wist het – hij raadde het gewoon. Twee weerwolven in een kleine stad was er één teveel. Hij had het nooit mogen overleven. De dood is de allerbeste probleemoplosser die ik ken.
Een mens is een mens, een wolf is een wolf, een weerwolf is een onbestaanbaar fabeldier dat nooit in de realiteit van onze samenleving zal kunnen voorkomen.
Een mens en een wolf, dat zijn twee verschillende levensvormen die de evolutie op aarde heeft voortgebracht.
Wat een geluk dat geen mens ooit zal geloven dat zo iemand als ik besta.
“Heb je honger?”, vroeg ik.
“Ja, man, ik rammel, wat ik ook doe, ik blijf eten, het is ongelofelijk,” zei Rick.
“Kom – ik trakteer. Er is een prima restaurant in de stad, het vlees is precies zoals jij het wilt eten.”
“Zeg eens. Ben je nou ook een – eh, je weet wel – ?”
“Daar praten we straks wel over. Geen zorgen.”
“Da’s tof van je,” zei Rick.
Er hing een onmiskenbare doodsangst rond mijn buurman Rick, ik had het eerder geroken, soms wierp hij een nerveuze blik over zijn schouder, alsof hij zeker wilde weten dat ik nog altijd achter hem liep.
“Hoe nu verder?”, vroeg hij.
“Dat weet je al,” zei ik.
Het is zoals het is.
Geen mens zal ooit willen toegeven dat ik werkelijk besta.
De deur naar nergens
Elke avond dezelfde herrie.
Mijn ouders maakten geweldige ruzie en ik hoorde elk woord dat ze zeiden, want ze stonden mekaar letterlijk in het gezicht te schreeuwen. Ik kon er slecht van slapen, lag er alleen maar naar te luisteren en telde de minuten af die voorbij gingen tot mijn vader de voordeur met een harde klap achter zich dichttrok. Stiekem hoopte ik dat hij nooit meer terug zou komen. Het zou best lekker rustig zijn zonder hem. Welke onrust ik ook had gevoeld in mijn binnenste, het verdween vrijwel meteen en ik viel – negen van de tien keer – in slaap. De volgende ochtend was mijn vader alweer aan het werk, de rest van de dag zouden mijn moeder en ik hem niet meer te zien krijgen of zelfs horen.
Natuurlijk hoopte ik elke dag dat er ’s avonds geen nieuwe ruzie zou uitbreken. Verwijten, geschreeuw, een voordeur die keihard in het slot viel. Ik telde net als altijd de minuten af door naar de wekkerradio te staren. Drie kwartier, soms een heel uur.
Een enkele keer belde er een buurman aan die vroeg of ze nou eens eindelijk hun bekken dicht wilden houden, omdat de ruzies hem mijlenver de keel uit begonnen te hangen. Ik geef toe, mijn vader heeft wel eens met een blauw oog gelopen. Of mijn moeder echt veel klappen heeft gekregen, daar heb ik geen idee van, maar mijn pa kreeg minstens eenmaal een klap voor zijn kop. Misschien probeerde hij eerst de buurman te raken.
Ik was veel te jong om hen te vragen waarom ze geen echtscheiding wilden overwegen. Zo’n vreemd idee vond ik het niet eens. Meer dan de helft van de kinderen in mijn klas had gescheiden ouders, ze hadden twee vaders en moeders, of drie vaders en een moeder, drie moeders en een vader. Het boeide allemaal heel weinig hoe ze verder gingen, als ze maar gewoon uit elkaar gingen, zolang ze maar gewoon een keer ophielden met ruzie maken.
Dus sprak ik weinig aan tafel, of probeerde ik het gedaan te krijgen dat ik earpods mocht dragen tijdens het eten. Muziek aan. Ik probeerde het elke keer, soms lukte het, vaak mislukte mijn poging en ik hoopte stilletjes dat mijn ouders vroegen waar mijn liefde voor muziek ineens vandaan kwam.
Eén keer vroeg mijn moeder ernaar. “Waarom toch? Vind je het soms vervelend om over je schooldag te praten? Of over wat dan ook. Je zondert je zo vaak af. Zo hoor je ook niet wat wij te zeggen hebben. Da’s toch net zo interessant. Ik vond het als meisje vroeger geweldig om naar de verhalen van mijn ouders te luisteren.”
Mijn vader sprak met volle mond, was maar deels te verstaan, al snapte ik dat hij het voor de verandering met moeder eens was. “Doe die verdomde dingen uit, jongen,” zei hij.
“Waarom? Dat vroeg je toch, mam? Vanwege jullie ruzies. Elke dag. Elke dag opnieuw! Dat hangt me tering de keel uit.”
“Ik maak nooit ruzie,” zei mijn vader, “je moeder doet dat.”
In elk geval ging de ruzie daarna over het korte gesprek aan de familie eettafel. Zoals altijd stonden ze elkaar allerhande verwijten in het gezicht te schreeuwen en sloeg mijn vader de voordeur weer met een klap achter zich dicht. Ik heb geen verwijt gehoord van mijn moeder over mijn reactie. Meestal probeerde ik het eten zo snel mogelijk naar binnen te lepelen in de hoop meteen te mogen vertrekken. Andere dingen doen, leuke dingen. Een spelletje bijvoorbeeld.
De volgende morgen waarschuwde mijn moeder alleen dat ik een beetje beter op mijn woordgebruik moest letten. Geen scheldwoorden. Ik leek teveel op hem. Zo zei ze dat.
Wat had ik anders moeten zeggen? Om te beginnen zou ik ze een advies hebben kunnen geven. Er waren een boel mensen die aan het scheiden waren of dat al hadden gedaan. Ik had het prima gevonden.
Ik moest het oude huisje nog vinden met de rood geschilderde deur waarop een bordje hing ‘niet betreden’.
Alleen loop ik nu op de zaken vooruit.
Er zat een jongen in mijn klas die Erwin heette en goede verhalen kon vertellen, hij was ook erg grappig. Meer kinderen zaten naar hem te luisteren. Een joch met rood stekelig haar, hij kwam in de klas ook vaak met goeie opmerkingen, hij had grote oren en groenige ogen die dwars door je heen keken. De lerares was mevrouw Pudding, het spijt me, beste mensen, zo noemde hij haar altijd, alleen nooit als ze hem kon horen, zo’n durfal was hij nou ook weer niet. Wel probeerde hij ons vaak op te naaien om het hardop te zeggen in de klas. Een andere jongen genaamd Mo noemde hem altijd een leugenaar en dreigde wel eens te verklappen dat hij haar altijd zo noemde. Niet omdat hij het vervelend vond voor mevrouw Pudding en dat ze zo genoemd werd, want daar deed hij zelf ook aan mee, maar gewoon om te zieken. Nog een jongen – Jan – was klein van stuk – dus noemde we hem altijd Jantje en hij werd dan altijd boos. “Later als ik groot ben, sla ik jullie allemaal in elkaar.”
Tuurlijk, jongen. Ik geloof je direct.
In werkelijkheid waren we soort van vrienden, Erwin, Mo, Jantje en ik. Altijd waren we samen, we trokken met zijn vieren op en haalden narigheid uit, omdat we dat zelf verschrikkelijk gaaf vonden.
Op een dag stonden we bij een bouwterrein te kijken, er hadden flats gestaan die helemaal waren gestript, muren en plafonds waren overgebleven, voor de rest was alles weg. Er stonden hekwerken om de bouwplaats heen, al was het goed mogelijk om ergens langs te glippen, als je dun genoeg was tenminste.
Ook stond er een huis, een arbeiderswoning met een vuurrood geschilderde deur, bijna als een waarschuwing, plus een bord. Ik heb er al over gesproken. ‘Niet betreden.’
Erwin wees ernaar en zei: “De deur die je daar ziet, is de deur naar nergens. Je komt er in een andere wereld terecht, een mooiere betere wereld, waar jouw ouders, Sem, normaal doen en geen ruzie maken.”
“Grote bullshit, man. De deur naar nergens. Je komt toch altijd ergens terecht? Nergens is anders dan ergens,” zei Mo.
“Ik kan het toch ook niet helpen dat hij zo wordt genoemd? Je moet boos worden op volwassenen die dit soort dingen hebben bedacht. Het is gewoon zoals het is.”
“Lul,” zei Erwin.
Het eindigde met een beetje duwen en trekken, daarna barstte Erwin in lachen uit, want zolang bleef niemand echt serieus.
Het was na schooltijd, we liepen maar een beetje rond te lummelen, zoals mevrouw Pudding soms zei en als ze een goede bui had, kon ze om zichzelf lachen.
Ik staarde als gehypnotiseerd naar de openstaande deur, het hekwerk dat de boel moest afsluiten, stond op een kiertje. Je kon er zo langs. Geen probleem.
“Geloof hem niet, Sem. Als hij ademt, dan liegt hij al. Zo zegt mijn pa het ook wel eens,” zei Jantje.
“Ik zeg altijd de waarheid,” zei Erwin en hij spuugde op de grond.
“Dan moet je Pudding toch eens vertellen hoe je haar altijd noemt, vooral als ze je niet kan horen,” zei Mo met een valse grijns op zijn gezicht.
Misschien had hij gelijk, misschien ook niet.
We gingen naar huis. Alle vier. Het verhaal van Erwin zou me weinig moeten doen, maar ik moest eraan denken – natuurlijk was het onzin wat Erwin had verteld – hij stond altijd maar een flink stuk voor zich uit te liegen – keihard te fantaseren.
Maar toch.
Weet je nog hoe ik mijn verhaal ben begonnen?
Elke avond dezelfde herrie.
De laatste avond thuis begonnen mijn ouders aan de eettafel al ruzie te maken, normaal wachtten ze tot ik op bed lag, waarna ze in elk geval het idee hadden dat ik er weinig van mee kreeg. Het was een illusie. Zoals altijd verstond ik elk woord.
Ik stond op en liep de trap af, heel even gluurde ik door de kier van de deur, ik kon het precies goed zien.
Mijn ouders stonden als gebruikelijk naar mekaar te schreeuwen. Toen riep mijn moeder iets wat ik haar nooit eerder had horen roepen: “Vuile hoerenloper! Ik heb genoeg van jou. En donder nou op mijn huis uit, verdomme.”
Hoe mijn vader hierop reageerde was veel en veel erger. Hij gaf mijn moeder een harde klap in haar gezicht. “Smerige teef,” zei hij, “je krijgt geen cent, als je dat maar weet.” Zonder te aarzelen liep hij de deur uit – ik heb mijn vader daarna nooit meer gezien.
Het einde van de ruzie, nee, het was het begin van het einde.
Ik schrok ervan, draaide me om en vluchtte zachtjes naar mijn kamer in de hoop dat ze er niet achter zouden komen dat ik het allemaal had gezien. De klap die hij moeder had gegeven. Het leek zelfs alsof ik zijn hand op mijn wang kon voelen, de volle snelheid en kracht van een volwassen hand. De zijne wel te verstaan. Terwijl ik lag te woelen in bed, bleef ik me aan de andere kant ook afvragen of ik het ook werkelijk allemaal zo had gezien. Was het geen verbeelding geweest of zo.
Ik hoorde mijn moeder praten – een telefoongesprek. Dat deed ze wel vaker, als mijn vader de deur uit was gelopen aan het einde van een nieuwe heftige ruzie, of dezelfde die mijn ouders de vorige avond hadden gehad en in feite elke godvergeten avond opnieuw hadden.
Natuurlijk slaagde ik er niet in om de slaap te vatten. Daarom stond ik na een half uur op, ik liep naar de woonkamer en vroeg: “Komt papa nog terug?”
“Nee, Sem, dat is voorbij. Zo meteen komt je opa langs om het voordeurslot te veranderen. Ik weet dat het moeilijk is, maar je kunt maar beter naar bed gaan.”
Herrie. Ruzie. Woordgevecht. Ze zijn te ver gegaan.
“Ik kan nie’ slapen,” zei ik.
“Zo meteen kom ik even kijken – en praten. Goed?”
Eén van de laatste gedachten die ik had voordat ik in slaap viel was de deur naar nergens, aldus het verhaal van mijn goede vriend en fantast Erwin. Volgens hem hoefde je alleen maar een stap over de drempel te zetten om in een andere betere wereld te komen zonder de vreselijke herrie die mijn ouders elke avond hadden – tot die bewuste avond in elk geval. Mijn moeder had geen ruimte gelaten voor enige twijfel. Het was voorbij. Ik had de klap gezien die volgde op het verwijt dat mijn moeder hem in het gezicht had geslingerd.
Uiteraard wist ik heel goed wat het betekende. Hoerenloper.
Terwijl ik in het donker naar het plafond lag te staren en de stemmen zocht van mijn moeder en opa die samen overlegden over hoe ze nu verder moesten, probeerde ik fantasie en werkelijkheid te scheiden. Mijn vader die tegen betaling een vrouw bezocht met wie hij vervolgens seks had, of in het andere geval een vrouw waar hij een gratis beurt kon halen, zoals Erwin en Mo het allebei vaak hadden omschreven. Ze hadden allebei al seks gehad, dat vertelden ze tenminste. Wat deed mijn vader in vredesnaam als hij de deur uit was gegaan? Een stukje wandelen en terugkomen na een kwartier of zoiets, als ik al sliep. Ik heb het een enkele keer met mijn vrienden besproken, maar de antwoorden waren weinig behulpzaam. Speculaties. Puber wensdromen. Wat Erwin en Mo zelf het liefst gedaan zouden hebben.
Fantasie en werkelijkheid.
Vermoedelijk heeft mijn moeder inderdaad in mijn slaapkamer gestaan, net als opa, maar ik was inmiddels in slaap gevallen. Een droomloze nacht.
De volgende ochtend vertelde mijn moeder dat ze hem nog had gesproken – gisteravond – hij had iets onvergeeflijks gedaan – ze hadden allebei schuld, maar hij had vanzelfsprekend veel meer schuld dan mijn moeder. Ze waren uit elkaar – gingen scheiden – definitief – het was beter zo. Mijn moeder had nauwelijks geslapen. O ja, we gingen ook verhuizen. Naar een andere stad. Bij opa en oma in de buurt. Dat zou ook beter zijn voor hen.
Ik wilde er niet over nadenken waarom dat beter zou zijn voor opa en oma.
En ik dan? Hoe zat het met mijn vrienden?
Wat moest ik zeggen? ‘Luister nou eens, mam, als jullie nou eens geen ruzie maakten met zijn tweeën, dan lukt het misschien best wel.’ Ik was geen kind van zes meer. Zulke dingen bestonden hooguit in je hoofd, niet in werkelijkheid. Tenslotte was ik al 14 jaar oud. Ik was geen kind, maar ook geen man. Veel politieseries die ik op tv zag, gingen over mannen die vrouwen vermoorden, omdat de vrouw in kwestie op een dag andere dingen wilden gaan doen dan haar vriend. Ik had heel even de woorden ‘ik begrijp het’ op mijn lippen, maar zweeg alleen.
Terug naar het ontbijt. De volgende ochtend. Weet je nog?
Ik nam een slok melk en vroeg: “Wanneer gaan we?”
“Nou ja,” zei mijn moeder, “ik moet kleren inpakken, opa bellen, papieren opzoeken die ik nodig ga hebben voor de echtscheiding en dan verlaten we dit vervloekte huis.”
In mijn ogen lag de vraag: “Waarom eigenlijk zo snel?”
“Het is beter zo. Geloof me.”
“Dan ga ik mijn vrienden nog even opzoeken.”
Er lag een besluiteloze blik in haar ogen, zo herinner ik het me, alsof mijn moeder het me liever wilde verbieden weg te gaan. Alsof mijn vader buiten klaar stond om me te ontvoeren en weet ik veel waarheen te brengen. “Neem je telefoon mee, als je je vader spreekt, denk eraan, je mag niet in zijn auto.”
“Goed, mama.”
“En blijf niet te lang weg, je moet ook inpakken.”
“Uurtje, mam.”
Erwin en Mo woonden dicht bij elkaar in hetzelfde flatgebouw, ik was er al vaker geweest.
Onderweg kwam ik allerlei mensen tegen, bekende gezichten zelfs, maar mijn vader was er niet bij.
Naar school nam ik meestal exact dezelfde route, nu nam ik een kleine omweg, omdat ik langs de bouwplaats wilde lopen. Verrassend genoeg kwam ik wel een ander bekend gezicht tegen, mevrouw Pudding, de lerares in hardloopkleding – alsof ze de laatste bus wilde halen, zoals mijn vader wel eens gekscherend zei. Heel even keek ze om, maar vond me toch te onbelangrijk om stil te blijven staan. Ze had helemaal niks van een pudding. Toch eens vragen straks aan Erwin. Vermoedelijk heeft hij staan te liegen dat hij barst, Zoals altijd.
Het bezoek loste zo’n beetje op in mijn hoofd, toen ik langs het huisje liep met de rode voordeur en het bordje ‘niet betreden’. Nog altijd stond de deur op een kier en het bleek net als gisteren mogelijk om door het hek te glippen. Ik keek om me heen en vroeg me af het de moeite waard zou zijn om eens binnen te gaan kijken. Op zijn minst kon ik later tegen Erwin zeggen dat er weinig aparts gebeurde en dat zijn fantasieën zoals altijd van zijn gezicht dropen. Hij zou er om lachen. Zoals hij meestal deed. En daarna zijn schouders ophalen. In die volgorde ongeveer.
Verboden moest je negeren. Dat wist iedereen. Mag het niet, dan doe je het toch. Wat kon er gebeuren?
Ik duwde de voordeur open en betrad het halletje – gestripte muren, geen behang of zo, een kale betonnen vloer – net als in de woonkamer overigens – geen bijzonderheden. Het huis stond niet alleen op de nominatie om gesloopt te worden, het was er in feite al helemaal klaar voor, alleen de slopershamer moest er nog tegenaan.
Teleurgesteld verliet ik het huis en het viel me op dat het anders dan enkele ogenblikken terug een tikje miezerde. Er was een grauwe grijze lucht, alsof er nooit meer zonneschijn zou kunnen komen. Zo’n dag. Eerder nog was het half bewolkt. Best lekker weer.
Na bijna vijf minuten bereikte ik de straat van Erwin en Mo die op het pleintje aan het voetballen waren. Ik schreeuwde naar ze. “Hé tobbers.” Mijn mondhoeken gingen omhoog, hier werd ik blij van. Mijn vrienden.
Mo trok een chagrijnig smoelwerk en ik schrok ervan. “Wie ben jij? Ik ken jou helemaal niet! Ga weg hier voordat ik je tanden eruit schop.”
“Maar ik ben het – Sem.”
“Donder op, idioot, tief een eind op, je hebt hier niks te zoeken. Dit is onze straat, ons pleintje,” zei Erwin.
“Is dit een grap?”, vroeg ik, maar Erwin begon zijn vuisten te ballen – hij mocht dan een vreselijke ouwehoer zijn die letterlijk van alles bij elkaar fantaseert – maar ik wist dat hij erg sterk was.
In feite deed ik echt niets bijzonders, maar ik kreeg wel een stomp in mijn gezicht. “Opzouten en heel snel.”
Een – twee seconden – ik nam een beslissing – we zouden toch al gaan verhuizen – met andere woorden – ik gaf het op – zonder een woord te zeggen draaide ik me om en begon weg te lopen.
Natuurlijk voelde ik me verward – ik liep na te denken over wat er gebeurd zou kunnen zijn.
Ze deden echt heel anders dan normaal, Erwin en Mo.
Jantje misschien proberen? Nee, laat ook maar.
Er galmde onverwacht een luide stem door de straat – nog eenmaal bleef ik staan en keek over mijn schouder.
Een oudere vent in een auto – ik herkende hem zoals hij nonchalant uit het raam leunde – tegelijk schrok ik me helemaal wezenloos – het was een neef van Mo die twee jaar terug was doodgeschoten op straat – per ongeluk overigens – de dader had hem voor een drugsdealer gehouden – Mo’s neef was een heel normale gast – hij was dood en toch zat hij hier achter het stuur van zijn auto. Dat kon helemaal niet.
Toen ben ik hard naar huis gaan rennen.
Ondertussen dacht ik aain de neef van Mo die dood was geschoten enkele jaren terug – ik had de foto gezien, zelfs bewaard in mijn telefoon met een paar weblinks van krantenberichten die over hem waren geschreven, de aanslag en zelfs rechtszaak. Alles.
Het was godsallemachtig onmogelijk.
En toch had ik het met eigen ogen gezien.
Ik zag meteen wat er in onze straat fout zat.
Er ontbrak een huis, het onze, de huizen van onze buren waren zwaar beschadigd, alsof er een brand was geweest.
Er waren mensen buiten, uiteraard kende ik hen allemaal, want ik had nou eenmaal in dezelfde straat gewoond met mijn ouders.
Ons huis was er niet meer. Hoe was het mogelijk?
Daarom vroeg ik aan de oude mijnheer Van Dijk die zijn hondje uitliet wat er was gebeurd. Hij schudde zijn hoofd. “Ellende. Niks dan ellende, jongen.”
Verderop liep mevrouw Pudding die net deed of ze me nooit eerder had gezien wat de oude Van Dijk met zijn hondje ook had gedaan. Wat was er toch veranderd? Met mij niks. Voor de rest gedroeg iedereen zich anders sinds ik het huisje had betreden – Erwin had het gezegd – je kwam in een nieuwe betere wereld terecht, mijn ouders zouden normaal bij elkaar zijn, we zouden gelukkig zijn en er was nooit ruzie, hij zou mijn moeder geen klap geven – nooit.
Ik moest terug naar het huisje, er had precies zoals Erwin had voorspeld een soort betovering plaatsgevonden die me naar een andere akelige wereld had gebracht. Geen betere wereld overigens. Maar een akelige smerige plek.
“Waar is het huis gebleven?”, vroeg ik en mevrouw Pudding bleef stilstaan, ik hoopte dat ze me zou herkennen. “Weet u het soms?”
“Iets heel naars,” zei mevrouw Pudding.
“Alsjeblieft?”
“Echtelijk ruzie – de echtgenoot heeft zijn vrouw en zoon vermoord en vervolgens het huis in brand gestoken met zichzelf erin – er is geen spoor van die mensen terug gevonden. Altijd herrie. Altijd ruzie in de tent.” Er lag een verbeten trek op haar gezicht, terwijl ze haar uitleg gaf. “Het heeft in de krant gestaan, iedereen heeft het er wekenlang over gehad. Hoe kan het dat jij dit niet weet?”
“Ze zijn dus allemaal dood?”
“Ja.”
Terug naar het huisje met de rode voordeur.
Ik negeerde mevrouw Pudding die met dezelfde licht cynische ondertoon had gesproken als ze in de klas vaak had gedaan. Kende ze mijn gezicht of dacht ze dat ik vast een van haar vele leerlingen moest zijn, een ander bekend gezicht? Ik rende naar het huisje, maar deed daar een volgende verschrikkelijke ontdekking.
Het huisje was gesloopt, er stond niets meer. Alleen een braakliggend veldje met hier en daar grassprieten, maar vooral hondendrollen.
Ik had geen idee wat ik verder nog kon doen.
Natuurlijk vocht ik tegen de tranen. Er stond een stapeltje stoeptegels, daar ben ik op gaan zitten.
Hoeveel tijd er voorbij ging? Geen idee.
Op zeker moment stopte er een politieauto, agenten stapten uit. “Hoe is je naam, jongen?”, vroeg een agente.
Het waren de tranen, denk ik. Wat nu? Wat moest ik nou doen?
“Laa’ me met rust.”
“Kom nou. Vertel ons waar je woont. Dan brengen we je thuis,” zei de agente.
“Nergens. Daar woon ik nu, mevrouw. Helemaal nergens.”
De dochter van de draak (1 t/m 5)
1. Het meisje zonder thuis
Het is ooit een mooie stad geweest, vandaag een ruïne met straten, steegjes en pleinen, vervallen herenhuizen, paleizen, tempels, afgebrokkelde stukken muren bedekken onverharde wegen.
Struiken en bomen weten de bouwwerken effectiever te slopen dan mensen.
De stad wordt groener en groener.
In alle jaargetijden blijft het water in de stad. Er zijn hoge verdedigingsmuren die oeroude en niet meer bestaande vijanden buiten moeten houden. Water is de laatste vijand geworden, want mensen zijn er nauwelijks overgebleven. Dieren hebben de stad overgenomen. Gevaarlijke roofdieren, nerveuze planteneters. Zoals het vermoedelijk altijd gaat als mensen wegtrekken, als er een beschaving in verval is geraakt en een oude stad geleidelijk verdwijnt in een gestaag uitbreidend en onvoorspelbaar moeras.
Alleen vanuit het voormalige paleis zie je de oceaan die grote happen land heeft weggenomen, vergelijkbaar met de veroveraars uit vroegere tijden. Puinheuvels omringd door water, struiken en bomen.
In de gangen van het paleis ziet Alice mozaïeken van beroemde heldendaden waarvan haar vader vaak zegt dat ze minstens 1000 jaar geleden zijn verricht. Er bestaan geen helden meer.
Voor Alice is haar wereld net zo groot als het paleis, regelmatig begeeft ze zich stiekem buiten de muren, ook al heeft haar vader het haar stomweg verboden, het is er in de oude stad te gevaarlijk en ze heeft hier alles.
Hij heeft gelijk en tegelijk ook weer niet. De wereld is nou eenmaal veel groter dan het paleis, hoe groot het ook is.
Een groepje leeuwinnen besluipen een antilope die nietsvermoedend aan het grazen is, er zijn veel meer dieren in de stad dan een paar grote katten en antilopen, zoals neushoorns en olifanten, maar die begeven zich zelden in dit gedeelte van de stad. Volgens Alice haar vader vind je die een stuk oostelijker waar de stadspoorten de weg naar de bergen blokkeren. Er is er meer ruimte en voedsel. Daar vind je mensen die de stad binnendringen om achtergelaten kostbaarheden te zoeken. Koper, ijzer, soms ook goud en zilver. Er bestaan nog geheimen in de stad.
Heel vaak doet ze wat ze vandaag ook al aan het doen is, Alice kijkt en probeert zich voor te stellen hoe de oude herenhuizen en tempels er in hun gloriedagen uit hebben gezien. Ze nestelt zich op een van de muren, hoog boven de stad en kijkt omlaag, het is een plek waar de oceaan zichtbaar wordt. Een uitkijkpost. Soms passeren er zeilschepen en Alice stelt zich voor dat ze op zo’n schip meegaat naar het noorden, waar er andere en misschien grotere steden zijn gebouwd, iets verder uit de kust, zodat mensen droge voeten kunnen houden. Anders dan hier.
Ze hoort voetstappen dichterbij komen, denkt aan haar vader en het zou niemand anders mogen zijn, want er is niemand anders.
“Het lijkt wel alsof je weg wilt vliegen,” zegt hij.
“Als dat zou kunnen,” zegt Alice.
“Je hebt hier alles, eten en drinken, veiligheid.”
“Daarom moet ik oefenen in zwaardvechten.”
“Ja, ook dat is veiligheid, je weet immers maar nooit, bovendien zit je regelmatig op een muurtje van de hoogste toren in onze stad naar beneden te turen, naar alle dieren, gevaarlijke en minder gevaarlijke te kijken, alsof je direct zou willen vluchten.”
“Het is ongelofelijk saai hier,” zegt Alice. “Vroeger waren er hier helden en ik zit me dood te vervelen.”
“Je weet waarom we hier zijn.”
“Ja-a, dat zeg je bijna elke dag.”
Terwijl de zon in het westen begint weg te zakken, daalt Alice af in de catacomben van het paleis. Ze gespt een riem om met het zwaard waarmee ze ook heeft geoefend.
Het heeft weinig zin in het oude paleis te blijven wachten op niets bijzonders. Ze glipt vaker naar buiten, een half uurtje na het eten, als haar vader zich terugtrekt in zijn vertrekken en van Alice min of meer hetzelfde verwacht.
Alleen het idee al dat ze precies zou doen wat haar vader zegt, is natuurlijk volstrekt belachelijk.
Er is een poortje zonder slot, het enige wat ze nu wil, is enkele uren naar buiten, het liefst richting de oceaan – in elk geval tot het punt dat het opkomende water haar verhindert nog verder te komen. Geen fakkel. Ze weet de weg.
Heel voorzichtig duwt ze het poortje dicht, hoewel ze onnodig extra controleert of er een slot zit, nee, die is er lang geleden al door iemand uit gesloopt. Langzaam worstelt ze zich door een haag, er zijn vogels die krassend wegvliegen, zwarte dieren met best grote, indrukwekkende snavels, kraaien, denkt ze. Ze volgt een pad dat bijna willekeurig langs struiken en bomen slingert, alsof er hoe dan ook veel mensen zijn geweest die gebruikmakend van deze sluiproute het paleis in en uit zijn geslopen.
Haar vader is de enige man die ze ooit heeft gekend, voor de rest heeft ze veel gelezen over mensen, mannen en vrouwen, alle dingen die ze doen, de slechte en goede. Haar moeder heeft steeds gezegd dat ze niet per se alles hoeft te lezen, met name een bundel met volkse liedjes zou slecht zijn vanwege de vele schuttingtaal – dat weet Alice nu.
Moeder is verleden jaar gestorven.
In principe leven ze in het paleis, omdat haar moeder het zo graag wilde. Haar familie had er altijd gewoond.
Het paleis oogt een beetje als een eiland in de stad, hoog boven de rest verheven, eromheen ligt een plein waar mensen vroeger bijeenkwamen om de koning toe te juichen.
Stedelingen hebben lange tijd geweigerd in te zien dat het stijgende water een probleem zou gaan vormen, bewoners in de lager gelegen delen begonnen te klagen over water in hun kelders, later in woonkamers en keukens, er werden in de straten en steegjes vlonders aangelegd die in eerste instantie tijdelijk waren, maar tenslotte permanent, omdat het water niet meer verdween, zoals dat in het begin nog wel gebeurde.
Het was de koning die een nieuwe residentie uit heeft gekozen, lang geleden, een lange stoet edelen volgde hem, ver weg naar het oosten – in de bergen. Burgers, ambachtslieden en handelaren die sowieso geen moeite hadden met de keuze van een woonplaats, want thuis was waar ze hun spullen het beste konden verkopen, de vissers laadden hun families in boten en vertrokken eveneens naar andere steden en dorpen. In een mum van tijd was de vroegere hoofdstad verlaten.
Vanuit haar slaapkamerraam herkent ze de prachtige glinstering van een ondergaande zon, een rode egale gloed op het wateroppervlak, slechts onderbroken door ruïnes en brokstukken van huizen. Achter de stadsmuur ligt er een uitgestrekte vlakke oceaan, het zonlicht heeft er een lang pad neergelegd – op het water – dat heel snel verdwijnt in een nadere nacht. Soms fantaseert Alice dat ze over hetzelfde pad weg zou kunnen vluchten uit het paleis en de dode stad die er omheen is gebouwd en sinds lange tijd aan het instorten is. Elke dag een beetje. Haar vader herhaalt het heel vaak, er zijn mensen die willen blijven waar ze altijd hebben gewoond, omdat ze moeilijk anders kunnen.
Alice heeft gezegd wat ze daarvan vindt. Dom geklets.
Laatst heeft ze een boek gelezen over geesten, spoken, vervolgens bedacht ze dat haar vader een soort geest moest zijn geworden die elke dag door de gangen van het paleis dwaalt.
Haar vader mist zijn partner, zijn echtgenote, de moeder van Alice, natuurlijk hebben ze van elkaar gehouden, maar het is nog geen reden om eeuwig in zo’n rottig oud tochtig paleis te blijven wonen, omdat het de plek is waar haar moeder is doodgegaan, haar grootmoeder, overgrootmoeder en alle andere mensen die er hier altijd hebben gewoond. Honderden jaren lang, misschien zelfs duizenden jaren.
Stukken steen vallen naar beneden, het is een normaal geluid, Alice loopt in het midden van de weg, ze herkent pootafdrukken van een antilope, zo zien ze eruit. Dat weet ze, aangezien ze het enkele weken geleden heeft opgezocht in de bibliotheek.
De laatste koning was een man die vooral zijn talloze kostbaarheden heeft meegenomen, zoals parels, juwelen, goud en zilver. Boeken zal hij ook wel hebben meegesleurd naar zijn nieuwe hoofdstad, maar er zijn er ook veel achtergebleven. Wat ze niet weet of herkent, probeert ze op te zoeken.
In het begin durfde ze geen risico’s te nemen, nu doet ze dat al veel meer en gaat ze verder weg. Er komt een dag en dan gaat ze voorgoed weg.
Hier blijven wonen, omdat je er altijd al hebt gewoond, dat is echt een stomme suf-trutten-redenering.
Een grote schaduw in de gedaante van een volwassen man suist naar beneden, hij is net zo donker als de nacht en volkomen geluidloos, Alice luistert aandachtig of ze zijn voeten hoort neerkomen. Er is niets, het blijft stil.
Ze blijft stilstaan, zoekt naar de onbekende gedaante die ze zojuist heeft gezien, Alice weet het heel zeker, ze heeft zich niets verbeeld. Haar hart begint sneller te kloppen en ze begrijpt dat ze nu eindelijk heeft gevonden wat ze zocht.
Toch moet ze oppassen. In haar boeken bleken mensen niet altijd betrouwbaar, zelfs trouwe dienaren van de koning lieten zichzelf nog al eens kennen als verraders.
Mensen als roofdieren, een reden waarom haar vader altijd zegt dat ze in het paleis moet blijven. Saai.
“Naar wie ben je op zoek?”, vraagt de onbekende. “Of is het soms ‘wat’?”
Hij is een lange slanke man in een goed passend zwart kostuum met een wit overhemd zonder stropdas, grote schoenen, zijn tanden fonkelen fel spierwit, ze zijn bijna lichtgevend in een schemering die sneller dan verwacht wegglijdt in de nacht.
In de tussentijd heeft Alice haar zwaard vast, een goed handzaam wapen, uiterst geschikt voor een jonge vrouw, omdat zelfverdediging ook bij veiligheid hoort.
Een man met lang sluik haar, net een donkerbruin gordijn dat over zijn schouders ligt.
Alice kijkt omhoog – naar de gevel – enkele seconden geleden heeft ze stukken steen naar beneden horen vallen – door deze onbekende mysterieuze man. Zijn hoektanden lijken veel langer dan die van haar vader.
Er volgt een lange stilte die eerst ongemakkelijk aandoet en tenslotte pijnlijk – Alice probeert te overwegen of ze met een echt mens te doen heeft, of één van de nachtwezens die na het vertrek van de koning was achtergebleven, volgens de verhalen wel te verstaan. Nachtwezens. Zijn ogen glimmen opgewekt, uitdagend, Alice herkent iets roods en langzaam verandert het oogwit van kleur – wit wordt geleidelijk rood. De nagels van zijn handen zijn lang en smal – ze zien er gevaarlijk uit – als messen – alsof hij zijn slachtoffers met zijn nagels zou kunnen verscheuren.
Hij komt dichterbij en blijft tenslotte als aan de grond genageld staan, terwijl de kling van haar zwaard in zijn borst steekt.
“Voel je hem?”, vraagt ze. “Ik weet wie je bent. Marcus. Jouw naam is Marcus. Heb ik gelijk of niet?”
“Hij heeft je voorbereid, klaargemaakt, de man die jij je vader noemt,” zegt Marcus.
Heel even trekt ze het zwaard terug en hij begint te lachen, dan prikt ze de kling weer in zijn borstbeen, hij is toch niet echt snel genoeg. Ze neemt de juiste beslissingen.
“Eenzaam meisje groeit op in een paleis, ze heeft boeken gelezen en daarom draagt ze kennis van de wereld, je moeder is gestorven, je vader is de enige echte leraar die je ooit hebt gehad, buiten de talloze boeken die je hebt bestudeerd bij gebrek aan beter.”
Haar gedachten gaan razendsnel. Marcus heeft het gezegd en heel duidelijk. “Wat bedoel je met ‘de man die ik mijn vader noem’?”
“Hij is je vader niet, slechts je opvoeder, een stiefvader en dat is hij natuurlijk wel, hij heeft zijn werk uitstekend gedaan. Bedank hem namens mij, misschien ben je op tijd. Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.”
Alice prikt het zwaard een stukje in zijn borst, niet zo heel ver, slechts een heel klein beetje, het dringt door zijn huid, er sijpelt een druppeltje bloed door het witte overhemd.
“Het is wat het is,” zegt Marcus. “We komen elkaar nog wel eens tegen, lieve Alice.”
Haar intuïtie weerhoudt haar ervan hem een dodelijke steek toe te dienen wat goed beschouwd heel simpel lijkt te zijn, gewoon doen zoals ze het heeft geleerd van haar vader.
Marcus liegt, hij moet liegen, er is geen andere kans.
Ze doet een stap achteruit en Marcus verdwijnt gewoon, ze knippert niet eens met haar ogen, ze ziet het gebeuren. Hij springt niet omhoog, maar lost op, net zoals een geest zou doen, of een spook, zoals ze haar vader had toegedacht, omdat hij zich zo gedraagt in het kasteel, sinds haar moeder dood is gegaan, maar dat komt omdat hij haar mist.
Donkere rookslierten dwarrelen door de lucht, hij moet er nog altijd zijn, hier ergens, maar hij houdt zich zorgvuldig verborgen buiten haar waarneming, zoals geesten dat doen, dus onzichtbaar. Ze draait zich om en laat het zwaard rustig in de schede glijden. Ze zocht een avontuur, opwinding, die heeft ze allemaal gekregen.
Hoog boven haar hoofd torent het trotse paleis uit boven de stad, een oeroud rotsvast gebouw dat nog vele eeuwen zal blijven staan en misschien zelfs voor altijd. Heel even denkt ze erover om weer terug te gaan.
Ze vindt het een beetje laf zoals Marcus is verdwenen, eerst deponeerde hij dat haar vader in werkelijkheid haar vader niet zou zijn en vervolgens is hij ineens wèg.
Een eindje verderop eindigt de onverharde weg in een lange smalle trap die diep naar beneden loopt en ongetwijfeld ergens ophoudt, al kan ze van hieruit onmogelijk vaststellen waar dat precies is. Links van haar liggen gemetselde stukken van een oude buitenmuur die zojuist zijn gevallen, dankzij Marcus. Rechts groeien er een paar bomen, struiken die de bodem proberen te bedekken en lopen moeilijker maken – struiken met doorns.
Vanuit het niets ziet ze een gedaante verschijnen – het is Marcus die op een smalle reling staat – achter hem bevindt zich een peilloze diepte – een put.
Er zijn meer van zulke putten in de stad, tijdens haar eerste wandelingen heeft ze omlaag gekeken – waterputten zonder bodem – Alice heeft stenen naar beneden gegooid. Nooit heeft ze ook maar iets neer horen komen en ze heeft heel goede oren.
Binnen enkele seconden staat hij er echt, dezelfde tanige gestalte als daarstraks. “Heb je jezelf nooit eens afgevraagd, Alice, wie je werkelijk bent? Waar je vandaan komt? Je hebt hier niet altijd gewoond. Je hebt herinneringen aan een andere plek en andere mensen. Of denk je werkelijk dat die mensen je vader en moeder zijn? Denk je echt dat ze van je houden, als ze je in zo’n vervloekt paleis op laten groeien? Helemaal alleen. Een meisje van zestien heeft ruimte nodig, andere mensen, heel veel jongens en meisjes, alles behalve stoffige boeken.” Marcus lacht zijn tanden bloot en verandert in een vleermuis die onwennig fladderend wegvliegt, naar beneden, naar het gevaarlijkste deel van de stad.
Alice wil met haar vader praten, ze draait zich om en keert terug naar het paleis, het mag dan een vervloekt oord zijn, voorlopig is het haar huis, een thuis. Het zijn de herinneringen aan een plek waar ze haar hele leven heeft gewoond. Veel vragen. Weinig antwoorden. Meestal zegt haar vader dat hij alle vragen zal beantwoorden als ze eenmaal 18 jaar oud is geworden. Een mijlpaal. Nee, een soort mijlpaal. 18 jaar. Maar wat is 18 feitelijk anders dan 17? Of 16? Wat doet het er allemaal toe?
Een heleboel, als haar ouders louter leugens hebben verteld.
Als haar ouders haar ouders niet eens zijn.
Met een verbeten trek op haar mond betreedt ze het paleis, Alice voelt de kilte die ze binnen de muren gewend is geraakt, de muren zijn nou eenmaal erg dik.
Er brandt nog licht in haar vaders slaapkamer, Alice klopt enkele malen en hoort een slaperige stem zeggen: “Ja.”
Geen idee hoe het komt, misschien is het de blik in haar ogen, maar op een of andere manier raadt hij dat ze buiten is geweest – weg – in de stad. Voordat ze iets kan uitleggen of vragen, zegt hij: “Morgen hebben we het er wel over, nu niet, ik ben moe, het was een kwestie van tijd, denk ik.” Hij wuift enkele malen krachteloos met zijn arm. “Laat me alleen, alsjeblieft.” Er golft een onverklaarbare angst door haar binnenste, als ze hem zo ziet liggen.
Natuurlijk wil Alice haar vragen hem op loslaten en tegelijkertijd beseft ze dat ze beter kan wachten tot morgenochtend, mogelijk moet ze erom vechten, zoals altijd, wanneer ze iets meer wil weten. Bekvechten, ruziemaken, schelden. Haar ouders zijn haar ouders niet.
Even later betreedt ze haar eigen vertrekken, een slaapkamer, ook beschikt ze over een bibliotheek waarin alle belangrijke boeken staan. Een deel ervan heeft ze gelezen, tijd genoeg zou je zeggen, Alice komt toch nergens.
Tot vanavond heeft ze geen mensen gekend buiten haar eigen ouders die mogelijk haar ouders niet eens zijn. Alleen als ze goed haar best doet, ziet ze een vertrouwd gezicht van een vrouw – grijzend haar, rimpels bij de ogen, sporen die een moeilijk leven hebben achtergelaten, dat is de beschrijving die ze in boeken heeft gevonden, naar alle waarschijnlijkheid komen de woorden daarvandaan, ze zou anders niet eens weten hoe ze dit zo heeft kunnen bedenken.
Elke herinnering aan lang geleden is er in elk geval eentje, maar ze heeft geen idee of de vrouw ook echt haar moeder is geweest. Tot vanavond was er geen aanleiding om te twijfelen aan wat waar zou kunnen zijn, een onverwachte ontmoeting met een nachtwezen heeft ervoor gezorgd dat het idee eindeloos in haar hoofd rondspookt.
Een goed half uur later loopt ze in de gang te ijsberen, want ze wil haar vader dwingen de waarheid te zeggen en wel nu meteen, dus niet wachten tot morgen, maar direct.
Het is donker in de vertrekken van haar vader, er brandt geen licht meer, er sijpelt geen kaarslicht door de kieren en het sleutelgat van de deur. Goed, het betekent dat ze te lang heeft gewacht. Alice keert terug naar haar eigen kamers.
Er ligt een spookachtig licht over de oude hoofdstad die gestaag in het water verdwijnt, alsof het continent elke dag een beetje kantelt, als een schip dat op een ijsberg is gelopen en door het gewicht van het water naar beneden wordt gezogen.
Rond middernacht, als ze nog altijd wakker is, hoort en voelt ze een duistere schreeuw, deels menselijk, deels dierlijk en voor een ander deel associeert ze het met iets dat absoluut niet natuurlijk kan zijn. Het is een bekend geluid, volgens haar ouders is het de bewaker van het paleis. Ze zijn nou eenmaal niet de enigen die achter zijn gebleven. Moeder wilde hier blijven, omdat ze er altijd al had gewoond. Net als haar moeders moeder. En daar weer de moeder van. Allemaal moeders en dochters. Behalve Alice. Volgens Marcus wel te verstaan – die in feite een vieze engerd is.
Na een lange rustige nacht opent Alice de volgende morgen haar ogen, één blik uit het raam leert dat het al bijna rond het middaguur is, ze kijkt ervan op, omdat haar vader haar normaal altijd komt wekken. Geen tijdverspilling. Vroeg uit bed. Meestal is het ook de geur van versgebakken brood waardoor ze wakker wordt. Nu is er helemaal niets.
Ze kleedt zich aan en betreedt de gang, behoedzaam loopt ze verder, het is heel erg stil in het paleis en buiten. De slaapkamerdeur van haar vader blijkt nog dicht te zijn, of opnieuw gesloten, dat zou ook kunnen, maar meestal blijft hij open.
Voorzichtig opent ze de deur en Alice betreedt de ontvangstruimte, een soort kantoor, het is de plek waar in vroeger jaren de koningen hun privégasten ontvingen, familieleden. Nog een stukje verder en Alice kijkt in het gezicht van haar vader wiens ogen weliswaar geopend zijn, maar ze betwijfelt of ze iets kunnen zien, zijn onderkaak is omlaag gezakt, er loopt een spoortje braaksel langs zijn kin, zijn borst bevindt zich in volstrekte rust, geen ademhaling. Er gaan enkele minuten voorbij waarin Alice weigert toe te geven dat haar vader dood moet zijn. Tot ze begrijpt dat hij nooit meer een antwoord gaat geven op welke vraag dan ook.
Buiten verdwijnt de zon achter een donkere wolk die razendsnel binnen is komen drijven, daarstraks was er geen bewolking, het was zonnig en het zag er erg warm uit. Wolken nemen snel in aantal toe, buitelen over elkaar, alsof de tijd veel sneller verstrijkt dan normaal. Alice herinnert zich de woorden van Marcus: “Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.” Het is hoe dan ook heel onverwacht allemaal, gisteravond dacht Alice nog dat ze alle vragen zou kunnen stellen die ze wilde en ook antwoorden kreeg van haar vader. Ze wil de gedachte verdringen, de insinuatie van Marcus, alsof er sprake zou kunnen zijn van een noodlottige onvermijdelijkheid.
Ondertussen probeert ze helder na te denken, Alice gaat haar vader netjes begraven, hij komt naast moeder te liggen, ze heeft de hondenkar nodig, moet een geschikte hond uitzoeken, zoals ze haar ouders altijd heeft zien doen, toen ze nog in leven waren.
Gaat de tijd nu veel sneller dan ze gewend is?
Alles lijkt anders te zijn dan ze altijd gewoon is geweest, het belangrijkste is dat ze er vanaf vandaag alleen voor staat.
Er klinkt een diepe duistere rollende donder niet ver daarvandaan, nu eens niet onder haar voeten, dat gebeurde afgelopen nacht, een felle bliksemflits schiet knetterend horizontaal door de atmosfeer. Alice ziet het gebeuren en deinst verschrikt terug. Alsof de tijd bevroren is, stilstaat. Rollende donders en bliksemflitsen wissen elkaar af.
Desondanks voelt ze geen angst voor wat er buiten aan de hand is, ze zal het alleen moeten zien te rooien, er is niemand meer die haar kan helpen. Alice hapt naar adem, wil om hulp schreeuwen en beseft veel te goed dat het geen zin heeft. Snel of langzaam, tijd heeft ze genoeg, ze is de laatste in het paleis.
Het begint te regenen, eerst wat gespetter, daarna een wolkbreuk, een plensbui, ze probeert zich af te sluiten voor het geweld dat er buiten is losgebarsten. Ver weg onder haar voeten klinkt er een schreeuw die ze tot dusverre nooit overdag heeft gehoord. Het is de bewaker van het paleis, zo liet haar vader zich een tijdje terug ontvallen, ze hadden tot laat op gezeten en gingen pas na middernacht naar bed, toen er een langgerekte klagerige schreeuw door het paleis galmde. Ze herkende iets van angst in de ogen van haar vader wat ze niet eerder zo had aanschouwd. “Ga snel naar je kamer,” zei haar vader, “je hoeft nergens bang voor te zijn, geloof me.” Dat had ze dus gedaan, de volgende ochtend wilde Alice er uiteraard over praten en wist haar vader, net als moeder enkele jaren eerder, plotseling nergens meer van wist. Ze moest het hebben gedroomd.
Haar ouders weigerden te zeggen wat er aan de hand was, hielden angstvallig hun mond dicht, alsof je mond dichthouden ook werkelijk zou helpen, alsof de beschermer beneden in de kerkers daarmee op zou houden te bestaan. Of geen bedreiging vormen voor Alice, zolang ze hier woonde, want natuurlijk gaat ze binnenkort weg.
Alice werpt een laatste blik op het lichaam van haar vader en begrijpt dat ze een laatste ding behoort te doen, zoiets wat vader voor moeder heeft gedaan toen ze net was overleden. Er staat een kastje naast het bed, ze trekt een voor een de laden open en zoekt naar zilveren munten – Alice vindt een lade vol – het duurt eventjes voordat ze twee goede exemplaren heeft gevonden die ze op de ogen van haar vader legt – op elk oog een zilveren munt – hij moest nou eenmaal de veerman betalen voor zijn overtocht naar de wereld waar alle gestorven geesten een tweede leven doorbrengen. Anders blijft hij maar hier in het paleis rondspoken en dat wil ze gewoon niet hebben.
Er klinkt een wederom een harde woeste schreeuw vanuit de kerkers, het is een geluid dat dwars door alle vloeren en muren heen weet te dringen, een mengeling van woede en onmacht, het is de beschermer. Ze weet een vloek binnensmonds te houden. Misschien is het de hoogste tijd om eens te gaan kijken wie of wat er zich precies verborgen houdt in de onderaardse ruimtes van het paleis, de kerkers, zoals ze daarnet nog dacht, of eerder de spelonken eronder, de holle ruimtes die er in de berg zijn ontstaan.
Waarschijnlijk zit er zo’n stomme rotdraak op een berg kostbaarheden, goud, zilver, parels, diamanten en zo. In de meeste verhalen die ze heeft gelezen zit er wel zo’n ellendig beest onderin een grot. Meestal dus eigenlijk. Het zijn vervelende kwaadaardige wezen die onnoemelijk oud kunnen worden of met een beetje pech zelfs onsterfelijk en onkwetsbaar door het leven gaan. Daarom slaat het nergens op om naar beneden te lopen en oog in oog te willen staan met zoiets akeligs als een draak, maar logica had er helemaal niets mee te maken. Het vreselijke onweer dat er is losgebarsten slaat ook totaal nergens op, net als de dood van haar vader of die van haar moeder. Alice houdt de draak verantwoordelijk voor de dood van haar ouders. Hoe hadden haar vader en moeder anders dood kunnen gaan? Zo plotseling. Mensen sterven van de honger, of sneuvelen in een bloederige oorlog, maar liggen nooit ofte nimmer ’s ochtends dood op bed, zoals Alice tweemaal heeft meegemaakt. Als er een draak is, vindt Alice dat hij verantwoordelijkheid moet afleggen.
Ze besluit twee hoge laarzen aan te trekken, een broek, een hemd en een trui, het zou genoeg moeten zijn, boven is het koud, beneden is het nog kouder. In haar hoofd klinkt haar vaders stem, hij is opgewonden en roept: “Ben je nou helemaal besodemieterd! Het is hartstikke gevaarlijk daarbeneden, er woont er een draak die meisjes eet bij het ontbijt. Er komt niks van in, verdorie. Domme trut die je d’r bent, ik dacht dat je verstandiger was.” De eerste woorden hoort ze in haar hoofd, daarna lijkt het alsof hij in haar gezicht staat te schreeuwen, ze voelt bijna de spetters van zijn speeksel. Onverschillig en stoer kijkend gespt ze haar zwaard om, ze draait ze zich weer om en ziet bijna het silhouet van haar boze vader tegenover zich staan. Ze schreeuwt heel hard: “Dan had je goddomme in leven moeten blijven, sukkel! Waarom ga je dan ook dood! Ik heb je nodig! Snap je dat dan niet!”
Alleen Alice is er – die leeft – haar vader is dood en de dood stelt nooit vragen, zal nooit een mens troosten, maar pakt wat hij wil hebben en laat de rest met rust – voorlopig – de dood is het gulzigste roofdier in het universum.
De trappen zijn weggestopt in een uithoek van het paleis, ze heeft er wel eens naar beneden staan kijken, toen haar moeder haar mopperend weg bij de rand wist te trekken – of ze wel snapte hoe gevaarlijk die plek in feite was.
Brede trappen met uitgesleten treden en zonder leuningen, Alice loopt, of beter gezegd: sluipt naar beneden. Ze had nog wel een paar extra truien aan kunnen trekken, het is er nog kouder dan ze had gedacht. Echt, heel erg koud.
Er loopt een rilling over haar rug.
Heel even flitst er een herinnering door haar hoofd, het gezicht dat zo bekend aandoet, het is een vrouw met lang grijzend opgestoken haar, ze heeft blauwgrijze ogen en beginnende rimpels. Alice denkt dat ze een moeilijk leven heeft gehad. Geen idee waar haar gedachte vandaan komt, maar het is er en het weigert snel weer te vertrekken. Zou het haar echte moeder zijn? Ze vindt het verleidelijk om te geloven de herinnering is er altijd.
Alle trappen zijn haaks op elkaar uitgehouwen met een tussenbordes, zodat ze een ogenblik kan uitrusten en staren naar de ruimte boven haar hoofd en onder haar voeten. Het is achteraf weinig verbazend dat ze haar stenen nooit neer heeft horen komen op de bodem, omdat de afstand zo vreselijk groot is.
Ze vraagt zich af welke geschifte koning ooit het op het idee heeft kunnen komen om een stad te bouwen op een berg die hol van binnen is. “Zul je zien,” zegt Alice, “ik krijg straks zo’n kutdraak, het is ook echt altijd hetzelfde.”
Het is weinig slim wat ze aan het doen is, wat ze beter had kunnen doen, is de storm afwachten en haar vader begraven.
Er was genoeg tijd geweest om alle noodzakelijke dingen te doen, spulletjes pakken, geld wegstoppen in een leren buidel die ze onder haar hemd zou verstoppen vanwege de dieven – alsof elk boek dat ze ooit heeft gelezen een voorbereiding is geweest op het leven buiten het paleis en de stad – er leven ergens mensen die geen zorgen hebben over het steeds maar stijgende water.
Alice heeft geen idee hoelang ze al aan het lopen is, hoeveel traptreden, gelukkig gaat ze nu nog steeds naar beneden, terwijl ze straks ook weer omhoog moet – lopend, zoals ze gekomen is.
Dan zit er een grote opening in de muur – niet echt breed, maar wel ongelofelijk diep, zodat het moeilijk is een einde te zien – ze staat zwijgend te staren – er branden enkele vuurtjes, mannen staan erbij te kijken en ze lijken te eten, Alice weet niet zo snel te zeggen of ze hun vlees eerst braden – een volwassen man kan er rechtop staan en zijn armen strekken zonder het plafond te raken – de breedte is er zo’n dertig meter – stel dat het vuur altijd brandt… Hoe ontsnapt de rook dan uit dit onderaardse dorp? Waarom heeft Alice nooit rookpluimen zien komen uit de vele putten in de stad?
Er is nog meer, er iets vastgemaakt aan het plafond, het duurt een tijd voordat haar verstand accepteert wat ze ziet; haken, Alice ziet gevilde dieren ondersteboven hangen, nee, het zijn geen dieren, het zijn mensen.
“Loop maar door,” zegt een vrouwelijke stem in haar oor en Alice kijkt zoekend om zich, “het is het domein van Marcus. Er is hier niets voor jou.” Natuurlijk is ze alleen, er is geen vrouw die haar helpt, geen dode moeder, zoals de aanwezigheid van haar vader daarstraks ook een hersenschim moet zijn geweest. Alice denkt een geruststellende hand op haar rug te voelen, zoals haar moeder altijd heeft gedaan. Haar ouders blijven haar helpen. Nee, het zijn doodgewone hersenschimmen. “Ja, het is, zoals je dat altijd zegt, knetterdom wat je nu aan het doen bent, maar ik kan en wil je niet tegenhouden. Je moet je eigen beslissingen nemen, verantwoordelijkheid nemen. Wel kan ik je af en toe een tikje helpen.”
“Moeder?”, vraagt Alice, haar stem klinkt vrij luid.
De mannen, die bij de vuurtjes stonden te eten, kijken naar Alice, houden haar scherp in de gaten, volgen elke stap die ze zet, maar verroeren zich niet, ze kijken alleen – tenslotte knikken ze allemaal het hoofd, als een groet.
Domein van Marcus, ze zijn dus zelf nachtwezens.
Zonder erover na te denken legt Alice haar hand op het zwaard en hervat haar tocht naar beneden. Zou de bewaker ook zijn eigen bewakers hebben? In feite vindt ze het een stom idee, een of ander monster dat blijkbaar een oude stad dient te bewaken. Heel even spookt de gedachte door haar hoofd, na enkele seconden richt ze haar volle aandacht op de bodem die langzaam maar zeker in zicht begint te komen. Geen mooie egale vloer. Helaas. Er ligt al geen goud of zilver te blinken. Ze had op kostbaarheden gehoopt, in het ander geval antwoorden, waarom haar ouders moesten sterven zoals ze hebben gedaan. In gedachten ziet ze een schatkamer die bewaakt wordt. Ja, lekker origineel. Een clichédraak die bovenop een stapel goud ligt te pitten. Wat moet hij anders doen dan?
Beneden – het werd verdorie tijd, zeg.
Ze moet eerst slikken als ze ontdekt dat de bodem bedekt is geraakt met botten en schedels van mensen – het zijn er vele honderden en misschien duizenden – allemaal resten van mensen die er in de loop der eeuwen hun einde hebben gevonden. Aandachtig blijft ze luisteren, er zou een voorzichtig ritselen te horen moeten zijn, als haar gehoor goed genoeg is. Ongedierte, ratten en muizen, of andere beesten waar niemand over spreekt of schrijft. Ook de nachtwezens hebben zich pas getoond in de stad, nadat de stad was verlaten door de oorspronkelijke bewoners.
Voorzichtig schuift Alice met haar voeten, ze tikt regelmatig botten en schedels opzij en probeert te vergeten dat ze te maken heeft met de resten van wat ooit avonturiers en dieven moeten zijn geweest, die werden aangetrokken door verhalen over fantastische goudschatten, juwelen, maar zijn geëindigd als voer nachtwezens, van Marcus en zijn aanhangers.
Het is een natuurlijke holle ruimte in de berg, een grot, een spelonk, vermoedelijk heeft er ooit water doorheen gestroomd. Alice herkent links en rechts stalagmieten en stalactieten, messscherpe punten die omhoog of omlaag steken. Wat zou het probleem in werkelijkheid zijn? Een stad die geleidelijk in de oceaan verdwijnt als gevolg van een veranderend klimaat en dus stijgend water, of een berg die, oud en versleten als hij is, langzaam in elkaar begint te zakken, omdat de holle ruimtes steeds kleiner worden en als gevolg daarvan de bodem steeds verder naar beneden wordt gedrukt – bodemdaling.
In de verte ontdekt ze een kring fakkels – in het midden bevindt zich een altaar – er ligt iets op – vermoedelijk – Alice vindt het erg moeilijk om te zien, misschien kijkt ze straks wel. Ondertussen loop ze verder, een enkele keer schopt ze een bovenbeen opzij of een onderkaak. Er is niemand gestorven hier die ooit met een beleefd geformuleerde uitnodiging in zijn handen naar toe is gekomen, allemaal dieven en avonturiers, ze hebben hun verdiende loon gekregen. Haar vader zou vragen of ze dit idee kan bewijzen. Nee, dat is onmogelijk. Moet dat dan?
Voor Alice is het allemaal anders, ze heeft altijd in het paleis gewoond – nou ja, heel erg lang – haar moeder heeft er altijd gewoond, naar als haar moeders moeder – enzovoort. Alice heeft het gevoel dat ze hier hoort te zijn, omdat alle vrouwen in haar familie minimaal eenmaal in hun leven over deze met beenderen bezaaide vloer hebben gelopen.
En waarom? Er moet een reden zijn. Ze heeft geen idee.
Toch is er één probleem. Er is geen goud, geen zilver, geen diamanten, geen prachtig bewerkte ringen of kettingen, geen kronen die geschikt zijn voor machtige koningen of keizers. Terwijl ze verder loopt, zoekt ze aandachtig naar bewijzen dat er ooit kostbare juwelen hebben gelegen, dat avonturiers hun leven niet voor niets hebben gegeven.
Er is helemaal niets, behalve een kring van fakkels die door iemand onderhouden moet worden, er hoorteen reden te bestaan voor hun aanwezigheid, het zijn uiteraard de nachtwezens het vuur brandend houden, blijkbaar houden ze van vuur. Ze bestudeert de grot, teleurstelling overheerst. Waarom is ze in vredesnaam helemaal naar beneden afgedaald? Waar is het schreeuwende monster dat eens in de zoveel tijd en met name ’s nachts voor koude rillingen zorgt? Waarom hangen de nachtwezens hier rond, als er niks meer is? Waarom zijn ze niet naar de nieuwe hoofdstad vertrokken om daar de mensen lastig te vallen, te terroriseren, zoals nachtwezens gewoon zijn te doen?
Alice hervat haar zoektocht – er moet iets zijn – ze houdt haar zwaard stevig in haar handen, voorbereid op het onverwachte. Al spoedig bereikt ze een uit de rotsen gehakte trap, het zijn slecht een paar treden, ze gaat omhoog en ziet links van haar zwaveldampen uit twee openingen stromen – vieze stinkende gifwolken die de bodem bedekken tot haar knieën. “Gadver,” zegt ze, “jasses.” Het kost meer moeite om adem te halen, veel meer dan tot nu toe, er is een eigenaardige rotsformatie die enigszins aan een dier doet denken – een monster – maar Alice herkent er weinig anders in dan een groot stuk steen, geen levend dier. Er zou een vulkaan onder haar voeten kunnen zitten – in dat geval heeft ze de zwaveldampen aardig verklaard – vulkaan, lava, onderaardse erupties – haar fantasie heeft het lawaai onder haar voeten ingevuld als een monster, zoals een draak, terwijl er een actieve vulkaan zit. Zijn de mensen daarom vertrokken? Waarom zijn haar ouders gebleven? Het is moeilijk voor te stellen – in de ogen van Alice – dat ze met zijn drietjes vrijwillig op een oude vulkaan hebben gewoond. Een reden te meer om snel te vertrekken – voor het echt een keer fout gaat.
Ze is best tevreden met haar uitleg en staart opnieuw naar de fakkels – het vuur oogt erg onrustig en er gaat een luchtstroom door de grote spelonk. Misschien zijn daar de kostbaarheden wel verborgen – misschien krijgt ze wel te maken met een sfinx die drie raadseltjes opgeeft – nee, eentje is wel genoeg – ze is niet in de stemming voor stomme raadseltjes – bovendien is ze er niet echt goed in.
Misschien bestaat de uitdaging er wel uit dat een avonturier zich in de grot begeeft en er vervolgens nooit meer uitkomt, want er wacht altijd ergens wel een volgende uitdaging, een nieuw raadsel dat opgelost moet worden.
Er begint warme lucht langs haar benen te stromen, echt, heel erg warm – het komt van links, waar ook de zwaveldampen vandaan komen – ze verwacht een bewijs te vinden voor haar idee dat er een vulkaan zou moeten zijn onder haar voeten – maar ze krijgt iets heel anders. Twee geelrode ogen kijken haar aan – ovale irissen en pupillen – vreemd genoeg voelt Alice geen enkele angst, ze is eerder gefascineerd door iets waarvan ze nooit had gedacht dat ze er in levende lijve mee te maken zou krijgen. “Een draak,” zegt ze, dus toch, “ik dacht al aan iets anders.” Ze steekt de punt van haar zwaard recht vooruit. Het beest opent zijn muil en er golft een ontzettend smerige lucht over haar heen – het is walgelijk, smerig, om te kotsen gewoon zo vies. Alice ervaart talloze indrukken tegelijkertijd, ze verwachtte min of meer een geweldige steekvlam die haar moet verkolen – tot stof laten vergaan – er gebeurt gewoon niks – geen verwoestende steekvlam – maar een lucht als een beerput die over Alice wordt uitgestort.
Daarom schreeuwt ze heel hard: “Had je niet eerst je tanden kunnen poetsen, vuile smeerpijp die je er bent!” In eerste instantie deinst ze achteruit en compenseert haar terughoudendheid door hard te schreeuwen. Ze mag absoluut geen angst laten zien, niet nu..
“Mortha!” roept de draak.
“Wat?”, roept Alice die denkt dat ze het verkeerd heeft gehoord.
“Mortha,” zegt de draak, zo heet ik.”
“Alice.”
“Goed, dat is dus je naam. En verder. Wie ben je echt? Waar kom je vandaan? Wie zijn je ouders? Ben je voorbereid? Weet je wat je taak is? Heb je zelf wel enig idee wat je hier doet? Zelf denk ik dat je een stomme bakvis bent die goud, zilver en diamanten komt stelen. Nou? Heb ik gelijk?”
“Ik ben geen stomme bakvis.” Ze steekt het zwaard dreigend voor zich uit en stelt tevreden vast dat Mortha terugdeinst.
Mortha sluit een ogenblik zijn ogen, zucht even en zegt: “Luister, ik ben heel erg oud, weet zelfs niet eens hoe oud ik precies ben, lang geleden was ik machtig en werd gevreesd, ik kon vliegen en vuur spugen. Tegenwoordig heb ik Marcus en zijn ondoden nodig als persoonlijke beschermers – of soort van cipiers. Ik ben onsterfelijk en onkwetsbaar, ja, dat is een zware last.”
“Ik wil best je kop eraf hakken, dan is het probleem uit de wereld, al je zorgen die je nu hebt zijn als sneeuw voor de zon verdwenen,” zegt Alice die opgewekt probeert te klinken.
“Wat – kom je doen, bakvis Alice?”
“Mijn ouders zijn dood door jou.”
Mortha kijkt naar het plafond van de grot – naar een verzameling stalactieten om precies te zijn. “Je verzorgers, Alice, ze hebben zich voorgedaan als je ouders, je hebt geen idee – bent onnozel – anders was je weggebleven.”
“De mannen van Marcus – de ondoden, zoals jij ze noemt – ze hebben hun hoofd voor me gebogen – uit eerbied. Waarom?”
“Ze houden je voor iemand die je niet bent.”
“O.”
“Je echte moeder heeft in haar hele leven nog nooit ook maar één voet binnen de muren van het paleis gezet, ze kan hier al evenmin ooit op audiëntie zijn geweest. Ik zie aan je ogen dat je geen achttien jaar oud bent, je bent jonger, het betekent dat de twee mensen tegen wie je jarenlang vader en moeder hebt gezegd inmiddels zijn gestorven. Het zegt me dat de laatste priesteres van het paleis dood is, jij bent geen echte nakomeling van haar. Jouw echte ouders werken als boeren – je pa doet dienst in het leger als het moet, boeren zijn nu eenmaal altijd taaie vechters geweest.” Mortha komt overeind, of probeert dat te doen, hij onderneemt een poging om te lopen – richting Alice – bij de eerste stap zakt hij door zijn voorpoot, hij vloekt, doet een paar echte stappen, maar Alice blijft staan, er rollen stukjes steen naar beneden – het lijkt wel alsof hij echt in een massieve rotsblok begint te veranderen. “Je stiefvader heeft je gestolen, ontvoerd, misschien heeft hij je wel gekocht. Wie zal het zeggen?”
“Stop!”, roept Alice. “Genoeg geouwehoerd. Wat heb je ze aangedaan? Heb jij ze vermoord? Ik denk dat jij ze hebt doodgemaakt? Dankzij jullie – ja, door jou èn Marcus – heb ik geen thuis meer – ik ben niet hun dochter, dus geen ‘priesteres’ en om die reden heb ik zelfs geen recht om hier te blijven. Heb ik gelijk of niet?”
“Het meisje zonder thuis,” zegt Mortha, “er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee – je gaat het erg moeilijk krijgen, aangezien je me al enige tijd met je fraaie zwaard probeert te bedwingen. Ik heb toch al gezegd dat ik onkwetsbaar ben?”
“Goed, ik red me wel, ik heb geen suffe ouwe draak nodig,” zegt Alice die een stap achteruit doet.
“Weet je,” zegt Mortha die opnieuw enkele stappen zet, “de laatste koning heeft alles gestolen, al het goud en de juwelen – daar ben ik nog steeds erg boos over. Mogelijk kan ik je toch gebruiken. Je hebt me uitgedaagd en bent niet bang, ik ga je iets geven waar je erg bang van zult worden – doodsbang zelfs.”
“Zelfde weg terug – neem ik aan?”, vraagt Alice die zijn laatste woorden simpelweg negeert. Terwijl ze zich om wil draaien, stapt Mortha sneller dan ze voor mogelijk had gehouden in haar richting – zware voetstappen dreunen neer op de bodem die over een lengte van bijna tien meter open begint te scheuren – eerst slaat hij het zwaard uit haar handen, daarna krijgt ze een klap en verliest Alice het bewustzijn – het gaat zo snel dat ze niet eens de kans krijgt om alsnog bang te worden en Alice zakt als een slappe pop in elkaar. Een en al duisternis en stilte. Bestaat er eigenlijk zoiets als tijd wanneer je niet bij bewustzijn bent? Als je slaapt?
*****
Het is geen einde voor Alice, maar een nieuw begin, als ze na een onbekende tijd weer wakker wordt – ze heeft geen flauw idee hoelang ze op de grond heeft gelegen – haar lichaam voelt koud, stijf en pijnlijk aan – ze zoekt naar antwoorden en de eerste ogenblikken bieden nog veel meer duisternis en stilte. Ze probeert op te staan, maar heeft een hevige pijn in haar rug – een vieze branderige pijn – toch weet ze omhoog te komen – haar hemd en trui liggen gescheurd op de vloer – ze kan ze niet meer dragen – wel liggen er andere stukken kleding – een hemd, een leren jas die haar lichaam als een cocon omsluit – het is bijna beter dan wat ze had – wel kost het moeite om ze aan te trekken en het doet erg pijn – elke beweging kost verdomme pijn – bovendien moet ze helemaal naar boven – via de trap – honderden treden en misschien zijn het er wel duizenden – ze heeft geen idee hoeveel het er zijn.
Er sijpelt iets over haar gezicht – ze denkt aan zweet, maar Alice heeft het koud, dus dat is onmogelijk – met de rug van haar hand veegt ze zich af en het is bloed. “Wat is er gebeurd? Waar ben je gebleven, Mortha?” Ze gelooft echt een antwoord te krijgen. “En wie heeft deze kleren hier neergelegd? Ik kan me helemaal niet herinneren dat ze er daarstraks ook al lagen.” Peinzend staart ze naar een rotsformatie die met een beetje fantasie de vorm van een draak heeft, het is nooit een levend wezen geweest, het is niet dood, het is levenloos. Waarschijnlijk heeft ze alles gefantaseerd, ze heeft veel teveel boeken gelezen over draken en dan ga je je zulke dingen verbeelden. En toch heeft ze het echt meegemaakt, de klap is echt geweest, het bloed zit op haar gezicht en ze voelt een smerige brandende pijn in haar rug.
Ze kan alleen geen verklaring geven voor wat Mortha nou exact heeft gedaan, nadat hij haar buiten westen heeft geslagen.
Alice kijkt en zoekt – het zwaard is half onder de drakenrots komen te liggen, natuurlijk probeert ze het eronder weg te trekken – het is onmogelijk, ze krijgt het niet voor elkaar.
Ze maakt de riem los – een paar nijdige, humeurige gebaren – en ze gooit hem achteloos opzij, want ze heeft geen zwaard meer om in de schede weg te steken – op de heenweg voelde ze zich nog sterk genoeg, misschien niet echt onkwetsbaar – in elk geval had ze een zwaard waarmee ze kon dreigen – vanaf nu heeft ze slechts haar blote handen – ach, ze kan nog heel hard gillen – misschien helpt dat iets.
Als het moet.
De pijn neemt niet af en Alice begint aan de lange eindeloos lijkende klim naar boven – ze vraagt zich af wat het allemaal heeft opgeleverd – ze is een meisje zonder thuis – haar ouders zijn haar ouders helemaal niet en wie haar echte ouders zijn zal ze vermoedelijk nooit te weten komen – zelfs Mortha wist er geen antwoord op te geven, boeren, haar echte vader zou een soldaat kunnen zijn, als het nodig was. Soms slaakt ze een diepe zucht, haar linkerhand glijdt over de rotswand, als evenwicht – zodra ze de verdieping bereikt met mensen die ondersteboven aan het plafond hangen – Alice stel vast dat sommige slachtoffers delen van hun armen missen – slaagt ze erin de pijn enigszins te verdringen, uit te schakelen – ze moet terug naar haar kamer – ze wil slapen, uitrusten, normaal eten – ook wil ze erachter komen waardoor haar rug zo’n vreselijke pijn doet – of deed – het is iets minder als je aan iets anders probeert te denken – ze heeft leuke herinneringen genoeg – aan haar moeder – stiefmoeder – haar vader – stiefvader – jammer genoeg heeft ze nooit andere ouders meegemaakt – het zorgt er hoe dan ook voor dat ze in het paleis geen echt thuis meer heeft – Mortha zei het – het meisje zonder thuis – om die reden mag ze zichzelf geen priesteres noemen.
Koppig gaat ze verder – de pijn komt en wordt weer minder – het hangt af van haar concentratie – ze is vergeten te kijken waarom de fakkels uitgerekend daar waren neergezet – wat bevindt er zich op de stenen tafel in het midden – Alice weigert om te kijken en mompelt: “Zoek het maar uit ook met je stomme geheimen.”
Uiteraard had het ook niemand anders kunnen overkomen dan alleen Alice – ze heeft een stevige draai om haar oren gekregen van een oude machteloze draak die het vermogen om te vliegen en vuur te spuwen door zijn hoge leeftijd is kwijtgeraakt. Mortha heeft een heleboel gezegd en Alice doet enige moeite zich voor de geest te halen wat het is geweest – helaas blijft het in haar geheugen gebrabbel zonder doel – één lange woordenbrij – goed – ze is moe – heeft pijn – ze is niet in een al te beste stemming – straks – of later zal ze zich alles weer kunnen herinneren.
Ze hoort pratende mannen – Alice blijft stilstaan op een tussenbordes – ze verwacht min of meer een groepje gewapende nachtwezens die haar als indringer willen vermoorden – ze moeten haar voor een indringer houden – de stemmen zijn verder weg – naar beneden – een goeie vijftig meter inmiddels en misschien ook wel meer.
Er is hier niemand anders, ze is de enige – het zijn inderdaad verschillende mannen die er overleggen – nachtwezens – ook Marcus mengt zich in het gesprek en hij is de baas.
“Gaat u haar vertellen wat er is gebeurd, heer?” Onbekende stem, een beetje rasperig en een slijmjurk van een kerel. Dat hoort Alice meteen. Waar heeft ze geleerd dit soort dingen te herkennen? Geen idee.
“Nee,” zegt Marcus.
“Mag ik vragen waarom niet, heer?”, vraagt de slijmjurk.
“Mortha heeft een beslissing genomen en die is definitief, het gaat ons verder geen bliksem aan. Ze is geen priesteres.” Er volgt een korte stilte. “Ik heb het altijd wel geweten.” Opnieuw stilte. “Wee degene die haar tegen probeert te houden.” Een golf van lachende stemmen die steeds harder wordt.
“Moeten we het meisje niet vertellen wat haar te wachten staat, heer?” Andere stem, andere man, hij klinkt veel sterker dan de slijmjurk, maar is wel onderdanig.
“Welnee,” zegt Marcus. “En hou erover op.”
Alice heeft altijd goed kunnen horen, maar niet zó goed, het is voor het eerst – tijdens de heenweg kon ze de nachtwezens niet eens horen praten en nu wel. Wat staat Alice dan wel niet te wachten? Een antwoord blijft uit, ze voelt een scherpe pijnscheut in haar rug die tevens een herinnering is – ze moet verder – de tijd begint te dringen en ze heeft er honger door gekregen.
Marcus weer aan het woord. “Jij daar.”
“Ja, heer,” zegt de slijmjurk.
“Ga kijken of het relikwie er nog ligt. En opschieten!”
Relikwie.
Blijkbaar heeft ze een relikwie laten liggen.
Nou, ze kunnen allemaal de kolere krijgen met hun relikwie.
2. De vloek van Mortha
Veranderen, transformeren.
Ze is dezelfde en toch weer niet, afgelopen nacht werd ze regelmatig wakker door geluiden in het paleis, vermoedelijk zijn ze er altijd wel, maar tot nu toe heeft Alice ze nooit kunnen horen. Haar intuïtie vertelt haar dat ze met dieren te maken heeft, zoals kattensoorten die ze overdag zelden tegenkomt, muizen en ratten, ongedierte, vogels, tenminste één uil. Elke keer als ze haar ogen opendoet, hoort ze ergens een beest lawaai maken, het jachtseizoen is geopend – altijd in feite.
Veranderen, transformeren.
Terwijl ver weg in het oosten de zon alweer boven de horizon begint te komen, is het de pijn die ervoor zorgt dat Alice haar ogen doet. Niet haar rug, maar onderarmen, ze bloedt hevig uit diverse wonden en ze onderneemt een poging uit te vinden hoe ze gewond is geraakt, er is immers niemand anders in haar kamer. Vreemd genoeg genezen de schrammen heel erg snel. Alice staart naar haar vingernagels die langer zijn geworden de afgelopen uren en ze hebben een zieke poepkleur gekregen, ook eindigen ze in een kromming, net als bij roofdieren. Het duurt een tijdje tot de waarheid doordringt, ze begrijpt het nu, Alice heeft zichzelf verwond, haar arm open gekrast. In eerste instantie staan er littekens op haar arm, daarna zijn ze verdwenen.
Wanneer Alice aan het eind van de ochtend ontwaakt, voelt ze zich moe en ellendig, ze ligt op haar buik en heeft haar armen gespreid, terwijl de deken in een hoopje op de grond terecht is gekomen. Ze zoekt de geur van vers gebakken brood voordat ze begrijpt dat ze eerst zelf moet gaan bakken. Haar vader is dood, stiefvader, haar moeder is dood, stiefmoeder, goed beschouwd is ze een indringer, omdat ze geen echte nakomelinge is, ze is niet de zoveelste uit een lange reeks van priesteressen, dienaressen van Mortha, de beschermer van de stad, ze is afgewezen. Ze werpt een vlugge blik op haar nagels en denkt aan een ziekte die ze in de onderwereld van de stad moet hebben opgelopen. Nou ja misschien kan ze blijven, maar het zou betekenisloos zijn.
Het is rond het middaguur, zonder een volwassene in de buurt die op blije toon komt roepen dat ze uit bed moet komen, blijft Alice liggen tot ze een keer wakker wordt. Haar rug doet pijn, afgelopen nacht heeft ze weinig of niks gevoeld, alleen de schrammen op haar arm, nu voelt ze een zeurende pijn in haar rug, al is het minder vervelend dan gisteravond.
Ze komt overeind, gaat op het randje van haar bed zitten en besluit haar rug eerst eens te bestuderen in de spiegel, er staat er eentje in haar stiefouderlijke slaapkamer, zo’n menshoog exemplaar met een sierlijke omlijsting waarover de laatste koning en koningin van Athrom ruzie moeten hebben gemaakt en tenslotte hebben besloten dat er in de nieuwe hoofdstad ook goede spiegels waren.
Ook voor het slapengaan heeft ze in de spiegel staan kijken, een beetje onhandig en voorzichtig draaiend met haar rug, zodat de verwondingen goed zichtbaar werden, maar toen kreeg ze weinig anders te zien dan een bloederige massa.
Daarnet was het nog onbewolkt buiten, Alice kijkt uit het raam en ziet een nieuwe verzameling onweerswolken vanaf de oceaan landinwaarts drijven, de eerste rollende donders zijn hoorbaar net als bliksemflitsen.
Het gevoel van gisteravond keert terug, de gedachte, herinnering aan het idee dat haar rug vanaf haar nek tot aan haar bilspleet een opengescheurde homp vlees was geworden, het bleek zelfs erg moeilijk te zijn om terug te keren naar haar eigen kamer. Eerst de trappen, daarna de spiegel, tot slot haar heerlijk bed.
Hoe heeft ze dat ook alweer gedaan? Stapje voor stapje. Heel voorzichtig.
Het is laat geworden, maar tenslotte kwam ze in haar kamer.
Tot haar eigen stomme verbazing, of nee, niet eens zozeer, want ergens begint ze het ook normaal te vinden, want de schrammen op haar arm verdwenen eveneens erg snel.
Er zit zeer groot web van littekens, eerst voelt ze een nieuwe boosheid opkomen en wil ze naar beneden lopen om Mortha wederom de huid vol te schelden, maar het is veel te ver.
Na een tijdje krijgt ze het gevoel dat de littekens bij elkaar een figuur voorstellen, als een tatoeage die niet bestaat uit gekleurde inkt, maar millimeters brede littekens. Hij heeft er natuurlijk een van zijn nagels voor gebruikt. Op zich knap gedaan. Ze had het liever niet op haar eigen rug gehad.
“Verdorie,” zegt ze als ze afbeelding herkent.
Een draak. Dat is het. Ze heeft een draak op rug. Een gedetailleerde tekening – tatoeage – van een draak.
Van kop tot kont. Schouder tot schouder.
Alle littekens verdwijnen. Zoals de verwondingen die ze met haar eigen nagels heeft aangebracht. En die van Mortha? Geen idee.
Veranderen, transformeren. Vervloekt.
Alice laat een hemd over haar hoofd zakken, doet de knoopjes één voor één dicht en betreedt haar stiefvaders slaapkamer. Ze slaakt een kreet van verbazing, aangezien het lichaam is weggehaald. Hij is doodgegaan in zijn slaap, ze heeft het met eigen ogen gezien, zijn dode lichaam, er kan geen enkele twijfel over bestaan. Alice staat zichzelf uit te leggen dat hij niet zomaar is opgestaan en weggelopen, als een bedrieger die ergens anders aan een nieuw bestaan wil beginnen. Hij is dood. Iemand heeft hem begraven, neergelegd in de ruimte naast haar moeder, stiefmoeder natuurlijk. Ze heeft zelfs voor twee zilveren munten op zijn ogen gelegd. Misschien is dat wel de truc geweest. Eén van Marcus’ mannen. Het moet.
Om in de crypte te komen moet ze eerst door de kapel, het is een ruimte waar de koningen hun voorouders en goden konden vereren. Ze loopt een trapje af en bedenkt dat degene die haar stiefvader naar zijn laatste rustplaats heeft gebracht haar een grote dienst heeft bewezen, aangezien ze deels met een dood lichaam had moeten sjouwen.
Normaal werden er alleen koningen en koninginnen begraven, een enkele keer kreeg een succesvolle generaal of admiraal er een plek, de crypte is een indrukwekkend grote ruimte die bestaat uit verschillende verdiepingen met honderden graven. Ze bevindt zich tussen twee muren met talloze grafstenen, elk exemplaar bevat een naam plus regeringsperiode. Er zijn nog enkele diepe nissen overgebleven, haar stiefvader heeft zelf een steen gemaakt voor haar stiefmoeder – en inderdaad – hij ligt ernaast zonder zilveren munten op zijn ogen – iemand is er vast blij mee. Eerlijk verdiend, al betwijfelt Alice of de munten echt bedoeld waren voor een ondode. Er staat een op maat gemaakte steen onder die nog geplaatst moet worden. Weifelend staart ze ernaar en vraagt zich af of ze het moet proberen, maar het zal vast een lastig karweitje zijn die vraagt om een sterk iemand. Ondoden zijn gewend om in en uit hun graf te kruipen.
Ze knielt neer en besluit iets raars te proberen – met haar wijsvinger onderneemt ze een poging de naam van haar stiefvader in de steen te krassen – met haar nagel wel te verstaan, die anders is geworden – harder, donkerder en gevaarlijker. Het heeft weinig met logica te maken. Het is intuïtie. En het lukt. Langzaam schrijft ze met sierlijke letters zijn naam. Harrald Ericszoon. Het is voldoende, denkt ze.
Oké, ze is in staat om een naam in steen te krassen.
Veranderen, transformeren. Menselijk. Of juist niet.
Er zijn honderden kamers en zalen in het paleis, het is een complex doolhof dat onderdak moest bieden aan de volledige hofhouding die nodig was om het koninkrijk te besturen, het meeste meubilair is allang meegenomen of geroofd, er is heel weinig overgebleven, alleen de vertrekken van haar stiefouders en die van Alice bevinden zich in ongerepte staat. Laat in de middag bereikt ze de voormalige kaartenkamer, natuurlijk heeft de koning zijn land- en zeekaarten allemaal meegenomen, maar er ligt iets interessants op de vloer; een gigantisch mozaïek, een enorme hoeveelheid kleine steentjes die bij elkaar een landkaart vormen.
Natuurlijk heeft ze er vaker naar staan kijken, al is dat lange tijd geleden, toen haar stiefouders zeiden dat ze geen tijd moest verspillen in de kaartenkamer. Het paleis was nou eenmaal thuis, ze moest niet denken dat er ooit een leven voor haar zou zijn buiten de muren van Athrom, het was een indrukwekkende kaart, maar ook nutteloze kennis die ze er opdeed. “Als jullie allebei dood zijn,” heeft ze gegild, “ga ik meteen weg.”
Haar stiefmoeder heeft er destijds uit laten razen, zoals verstandige volwassenen doen. Daarna zei ze: “Waarheen dan?”
Er raasde een tomeloze drift door Alice haar lijf. “Kijk maar uit het raam, er is plek zat, de wereld is groot genoeg, alleen deze plek is zo dood als een pier.”
Een draak, Marcus en zijn leger ondoden, Alice, ze is de enige echte levende buiten groepjes plunderaars die er altijd wel ronddwalen, met name in het oostelijk deel van de stad. In het oosten hoeft ze alleen maar een smalle kronkelige weg te volgen, zodat ze tenslotte in de bergen terechtkomt, daar is er een andere stad, recenter gebouwd dan Athrom en nog moeilijker te veroveren. Een stad die Omre heet en misschien hebben ze er wel een levende draak, anders dan hier, je weet het niet. Buiten heeft de storm in de tussentijd zijn hoogtepunt bereikt, soms denkt Alice dat de goden samenspannen om haar in het paleis vast te houden, het is verschrikkelijk. Ze hoort boven het gebulder van de storm een huis in elkaar zakken, brokstukken puin rollen naar beneden tot er boven de waterspiegel een enorme heuvel begint te groeien die uit louter bouwpuin bestaat, het stof wordt door de stormwind meegenomen, grauwe strepen in de lucht. Nog eventjes en er is geen stad meer. Behalve het paleis.
Alice begint spullen te verzamelen die ze mee wil nemen, heeft een rugzak gevonden en verzamelt kleding en waardevolle spullen die ze nodig denkt te hebben tijdens haar reis naar Omre. Ergens moet ze toch onderdak kunnen vinden, een kamer, ze zal er werk zoeken, geld verdienen en een normaal leven leiden. Voor het eerst in haar leven.
‘Er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee.’
Het zijn sombere woorden van Mortha, ze herinnert zich flarden van woorden, haar emoties, boosheid vooral, desondanks voelt ze geen angst, want een slavin zal ze nooit worden en een prostituee al evenmin.
Dagen verstrijken, de vierde dag nadat ze bij Mortha is geweest, woedt er een nieuwe storm die de kust net zo hard en misschien zelfs heviger geselt dan de vorige, ze denkt nu niet alleen meer dat de goden samenspannen tegen haar, ze weet het gewoon zeker. Alsof ze moet blijven zonder een duidelijke reden, ze zal Mortha niet dienen en Marcus ook niet.
Veranderen, transformeren.
Laat in de middag hoort Alice pratende mannen in het paleis, niet heel dichtbij, eerder veraf, maar ze zijn binnen. Zoals ze eerder Marcus en zijn vazallen kon horen, lukt het bij deze kerels net zo goed. Ze zijn er, ze zijn echt en ze zijn er in geslaagd om binnen te komen. Alice heeft een fantastisch gehoor gekregen, veel beter dan het ooit is geweest. Indringers die naar alle waarschijnlijkheid de poort zonder slot hebben gevonden, ze wilden vermoedelijk schuilen voor de aanhoudende storm, Alice denkt aan een groepje van vijf mannen, ze hoort hun stemmen, verstaat de taal en ruikt hun lichaamsgeur heel duidelijk. Ook dat is nieuw. Er is een leider die Kran heet en voorstelt op onderzoek uit te gaan.
Alice kan met geen mogelijkheid zeggen of ze voor het eerst te maken heeft met indringers, vermoedelijk niet, het is wel de eerste keer dat ze er echt alleen voor staat. Blijkbaar hebben de goden beslist dat de buitenwereld naar Alice moet worden gebracht, omdat het andersom kennelijk te lang duurt. Mogelijk zijn het Marcus en zijn ondoden geweest die afgelopen periode alle indringers buiten moesten houden, maar toen waren er nog echte priesteressen. Het probleem is natuurlijk dat ondoden zich nooit overdag vertonen, eerst moet de zon achter de horizon zijn verdwenen, dan komen ze massaal tevoorschijn. Zo ging het vroeger. Maar Alice is geen priesteres. Ze denkt dat Mortha zoiets heeft gezegd.
Voor de zekerheid legt ze een paar messen klaar en twee grote zwaarden, Alice heeft twee handen, ze zou in elk geval twee zwaarden vast moeten kunnen houden.
Een vervelende doordringende lichaamsgeur – een smerige wolk van stinkende mannen die zich gestaag door het paleis verplaatst – blijkbaar zijn de mannen alle lege kamers en zalen aan het inspecteren op achtergebleven kostbaarheden die ze elders kunnen verpatsen. Hopelijk komt Marcus tussenbeide. Aan de andere kant betwijfelt ze of hij dat doet.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Betekenisloze woorden van Marcus, want Alice zou zich tegen vijf grote vechters en plunderaars moeten verdedigen. Ze snapt maar weinig van de woorden die Marcus heeft uitgesproken en nog minder van Mortha, de oude draak stond op het laatst te filosoferen over doodsangst, zei dat mensen die haar iets aan wilde doen dat zouden betreuren. Hoe dan? Hoe moet ze zich nou verdedigen tegen zulke kerels? Alice ging het proberen, zoals ze tegen Mortha eveneens heeft gedaan, al was dat gevecht afgelopen voordat het goed en wel was begonnen, want Mortha heeft het zwaard doodgewoon uit haar handen geslagen.
Het duurt lange tijd, maar de indringers komen hoe dan ook dichterbij – ze hoort het – ze kan hen ruiken – het is een vieze tot kotsen neigende stank die zich als systematisch door het paleis verplaatst en natuurlijk overal een beetje blijft plakken. Angst, woede, onzekerheid, maar geen paniek. Vanochtend werd ze vroeg wakker met een akelig voorgevoel, het kon onmogelijk betrekking hebben op de zoveelste storm in amper een week tijd. Er ging iets vervelends gebeuren, mogelijk had Alice te lang gewacht. In haar hoofd klinken opnieuw de woorden slavin en prostituee die zo minachtend waren uitgesproken door Mortha, zo herinnert ze zich het tenminste.
Ze weet exact waar de mannen lopen, het is een verdieping lager en er valt niks te halen, alles wat enige waarde heeft, is allang geleden meegenomen door mensen die verstandiger waren dan haar stiefouders. Alice balt haar vuisten, voelt hoe haar spieren zich aanspannen – langzaam ademt ze in – dan weer uit – ze volgt de wolk van stinkende kerels aandachtig – Alice strekt haar vingers – haar handpalmen beginnen te bloeden – haar nagels hebben zich op een akelige manier vastgehaakt in haar handpalm – de genezing volgt verrassend snel – ze voelt nauwelijks pijn – met een onzekere verbazing volgt ze het proces dat op een rare manier normaal aandoet. Rustig bekijkt ze haar vingernagels – veranderen – transformeren – geen idee wat het te betekenen heeft – er staat een enorme tatoeage op haar rug, littekens die bij elkaar een draak vormen – ze hoort en ruikt wat er twee dozijn verdiepingen onder haar voeten gebeurt.
Indringers hebben nu de verdieping van Alice bereikt, ze hoort opgewonden stemmen, kreten – allemaal aanwijzingen die erop duiden dat de mannen geen enkele hoop meer hadden op een serieuze buit – ze wilden het al bijna opgeven.
Alice pakt een zwaard vast en een lange smalle dolk. Zo zou ze zich moeten kunnen verdedigen. Met een beetje geluk zal ze iemand kunnen doden.
Er verschijnt een silhouet achter de gesloten deur. Het is een vreemde gewaarwording. Ze slikt een paar keer en begrijpt dat het de zoveelste verandering is die ze meemaakt. Alice ziet heel duidelijk de vorm van een volwassen man achter de deur – een menselijke lichtgevende vorm – heel donker met een felle rood en oranje stralenkrans eromheen. Daar schuin achter verschijnt er nog één, iets minder donker, ze denkt aan de kleur groen.
“Eens kijken wat voor fraais erachter deze deur op ons wacht,” zegt Kran. Hij is het. Dat weet Alice heel zeker.
Langzaam gaat de deur open, Alice richt haar zwaard schuin omhoog, ze heeft geen idee of ze het goed doet.
Het is Kran die als eerste binnenkomt, hij houdt een bijl vast die hij laat zakken, een andere man kijkt over zijn schouder, het is een vent met een flinke baard. Beide mannen zijn verbaasd. Ze zeggen geen woord. Baardmans stapt achteruit, hij oogt geschrokken, terwijl Kran als stijf bevroren stil blijft staan. “Het is een heks,” zegt Baardmans. “Heb je haar ogen gezien?” Er ligt een mengeling van ongeloof en angst in zijn ogen. “Haar kop eraf. Dat is wat ik zeg.”
Kran zegt geen woord en kijkt alleen.
Alice denkt: ‘Wat is er mis met mijn ogen?’
“Je hebt hem gehoord, je kop moet eraf,” zegt Kran, “dat heeft hij gezegd.”
“Hij is niet de baas, dat ben jij,” zegt Alice.
“Hoe weet je dat?”
Vooral niet laten blijken dat ze geen idee heeft wat ze nou bedoelen, maar blijkbaar zijn ook haar ogen nu anders.
“Ik weet een heleboel,” zegt ze, “levend ben ik waardevoller dan dood.”
“Misschien wel, misschien niet,” zegt Kran.
“Kom je voor het relikwie?”, vraagt ze.
“Natuurlijk. Weet jij waar het is?”
“En hoe zit het met de draak Mortha?”, vraagt de Baardmans. Hij klinkt hijgerig, als hij zijn vraag stelt. “De bewaker.”
“Ik ben de priesteres,” zegt Alice vol overtuiging.
“Met andere woorden – je kunt erlangs,” zegt Kran.
“Tuurlijk.”
“Waarom zouden we je geloven?”, vraagt de Baardmans.
“Een priesteres herken je aan haar ogen, die zijn zoals de mijne, dat is nogal logisch. Wie anders heeft zulke ogen?” Het is allemaal pure bluf. Ze kletst maar wat.
“Goed. Ik geloof je,” zegt Kran. “Voorlopig blijf je in je kamer. Tot we je nodig hebben. We houden je in de gaten. Denk erom. Ondanks je rare ogen zul je niet ontsnappen.”
Kran draait zich om en loopt weg – de Baardmans stapt heel even opzij en er ligt een vuile grijns op zijn gezicht, terwijl hij de deur dicht trekt – het is nu zijn aura die ze ziet achter de gesloten deur – duister en dreigend, een voorbode van een naderende dood – de Baardmans gaat spoedig sterven. Alice heeft geen idee waarom ze dit denkt, maar het staat vast.
3. Als de ogen van een draak
Het is onmogelijk om alles mee te nemen, in feite heeft het ook geen enkel nut, want er zijn veel spullen die nauwelijks enige waarde hebben. Zo heeft ze het Kran horen zeggen. Natuurlijk luistert Alice aandachtig en ze blijft luisteren naar hun gesprekken die vooral betrekking hebben op stinkend rijk worden – de tocht moet hen allemaal rijk maken.
Voorlopig zitten ze op de nullijn, zoiets heeft Kran gezegd. Alice bedenkt dat hij daarmee bedoelt dat ze niks verliezen en niks verdienen. Of ze moeten het relikwie in handen zien te krijgen, een lange en gevaarlijke tocht. Na anderhalve dag hoort ze iemand vragen naar het meisje – Alice dus. Met ingehouden adem zit te ze luisteren op het randje van haar bed.
Uiteraard hebben de indringers geen idee hoe goed ze kan horen.
En misschien wel.
Zilveren munten, nou ja, ze heeft de verzameling munten weggestopt in de rugzak die tegen de muur staat. Voorlopig heeft ze niets nodig en er bestaat een kans dat ze nooit weg zal komen uit het paleis dankzij de indringers. Vanwege de kostbaarheden. Zoals een relikwie, een voedselvoorraad.
Een leeg paleis, een lege huls.
Er is een korte discussie tot Kran een besluit neemt. “Voorlopig doen we niets met het meisje, ze moet ons naar het relikwie brengen, de hand van de alchemist. Het is het kostbaarste in onze wereld.” Er valt een stilte en de Baardmans zegt enkele woorden, hij wil Alice dood hebben. “Nee, Luca, ze is geen heks, ze iets anders. We moeten voorzichtig zijn met haar.”
Soms komt er iemand binnen om haar een maaltijd te brengen, opvallend genoeg probeert ieder van hen haar ogen te ontwijken, alsof ze bang zijn betoverd te worden. Dan krijgt ze genoeg voedsel voor twee dagen, het is één van de mannen die haar niet durven aan te kijken, hij praat en kijkt naar de muur, daarna draait hij zich om en loopt snel de kamer uit, hij sluit de deur, er valt een stilte.
In de avondschemering bestudeert ze haar ogen in het glas, de weerspiegeling zou voldoende moeten zijn om in ieder geval iets te verraden, maar er valt weinig bijzonders te zien, het zijn haar eigen ogen. Of haar ogen moeten veranderen als ze erg boos wordt, als ze zich opwindt. Alice besluit het idee te verdringen en zich te concentreren op belangrijker zaken. Maar toch. Is het mogelijk dat haar ogen veranderen in iets wat niet eens menselijk genoemd mag worden? Heeft ze de littekens – tatoeage – nog altijd op haar rug?
Tot nu toe heeft ze geluk gehad. Niemand heeft haar lastig durven vallen en mogelijk komt het door de aanwezigheid van Kran. Er is ook nog een kans dat ze bang zijn. Wat heeft Mortha haar aangedaan? Wat als ze besluiten dat ze haar niet echt nodig hebben?
Stel je voor dat je alle spullen mee zou willen nemen en op karren moet stapelen en vastmaken, er volgt een lange onzekere tocht met genoeg bandieten die hen zouden willen beroven. Het is onhandig, vragen om problemen. Ze hebben er zo ongeveer een klein leger voor nodig, beslist meer dan de vijf mannen die ze tot nu toe heeft gehoord.
Verdorie. Hoe zou haar stiefvader het hebben opgelost?
Of is er een kans dat Marcus hen de weg zal tonen? In ruil voor een goede beloning. Maar welke zou dat dan zijn?
Natuurlijk heeft Alice veel te lang gewacht met haar vertrek, ze had de stilte tussen twee hevige stormen moeten gebruiken om weg te gaan, want ze wist dat Marcus en zijn mannen haar niet zouden helpen.
Te laat. Moeilijk. Vervelend.
Bovendien. Wat weet ze nou eigenlijk van de wereld?
Antwoord is – helemaal niets – ze heeft een beetje boekenwijsheid, zoals haar stiefmoeder zou hebben gezegd.
Drie dagen lang heerst er een diepe stilte in het paleis, afgezien van de gebruikelijke dieren die er rondkruipen of vliegen, Alice luistert, maar er valt geen geluid te horen. De indringers moeten vertrokken zijn, haar hart maakt een sprongetje van vreugde, al verzekert ze zichzelf direct dat ze er beslist nog moeten zijn. Het is in één woord onmogelijk dat ze zijn vertrokken, ze zijn er gewoon. Natuurlijk zijn ze zelf op zoek gegaan naar het relikwie, de hand van de alchemist, tegelijk golft er een koude rilling over haar rug, omdat ze onverwacht beseft dat er op het altaar ver weg onder haar voeten een hand moet klaarliggen.
Ze heeft zich aangekleed, er is geen eten meer, dus wil ze het zelf gaan halen. Gewoon – eens kijken hoever ze zal komen – of er iemand is die haar tegenhoudt.
Behalve Mortha is er altijd Marcus die als bewaker kan optreden en hij leek vastberaden genoeg om zijn taak uit te voeren, hij heeft er bovendien voldoende mannen voor.
Toch vreemd – sinds haar bezoek aan het onderaardse grottenstelsel heeft ze het afgrijselijke gebrul van Mortha niet meer gehoord. Alsof hij minder onsterfelijk is gebleken dan hij zelf heeft gedacht. Tenslotte kan en gaat iedereen een keer dood. Draken vormen geen uitzondering, al leven ze vermoedelijk veel en veel langer dan bijvoorbeeld mensen.
Het is onwaarschijnlijk dat Marcus iemand – wie dan ook – met het relikwie weg zal laten lopen.
Behoedzaam opent ze de deur, want ze heeft totaal geen zin in een rood aangelopen man die haar dwingt terug te keren.
Alice stelt zich een man voor die druk staat te zwaaien met zijn zwaard en ondertussen wegkijkt. Een dappere lijfwacht. Wiens angst uit alle poriën van zijn lijf spuit.
Er is helemaal niemand.
Het valt op dat alle spullen er nog steeds staan. Alice slaagt er absoluut niet in vast te stellen wat ze hebben gestolen of verplaatst. Blijkbaar hebben ze hier louter gekampeerd. Het is er uiteraard een grote bende, overal liggen er etensresten en zijn er – hopelijk – lege kruiken op de vloer terecht gekomen – er hangt een scherpe lucht van alcohol – ze zijn stevig aan het zuipen geweest – hebben feest gevierd – een bende plunderaars die een geschikt moment afwachten om weer te vertrekken.
Toch lijkt het erop dat ze zich verbergen, of ze zijn alweer vertrokken, er is iets gebeurd in elk geval.
Ze denkt heel even dat Marcus alsnog heeft ingegrepen, het is anders veel te makkelijk om er van uit te gaan dat ze maar gewoon zijn vertrokken.
In de verte hoort ze de voetstappen van één man dichterbij komen. Een grote stevig gebouwde man. Zo klinkt het.
‘En als je weggaat uit het paleis, lieve schat, waar zou je dan heen willen gaan. Je kent helemaal niemand. Het paleis is de enige plek die je ooit hebt gekend in je leven en je hebt geen flauw idee hoe je je moet gedragen in zo’n grote stad.’ Vanzelfsprekend heeft Alice het vaker besproken, vertrekken uit het paleis, ergens gaan wonen, als oplossing voor haar problemen. Haar stiefmoeder was altijd bereid om al haar dromen en verwachtingen de grond in te boren met de beste bedoelingen.
Toch nog onverwacht duikt de Baardmans op in het vertrek die veel wilder oogt dan bij hun eerdere ontmoeting. Er zit bloed op zijn kleding en in zijn baard. Ze probeert in te schatten of het zijn eigen bloed kan zijn. Of dat het van een ander afkomstig is. Er ligt een wilde blik in zijn ogen en zijn armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij is niet eens verbaasd Alice buiten haar kamer aan te treffen. “Kijk eens aan, de heks die er geen kan zijn.”
“Zonder mij kom je nooit bij het relikwie.”
“Daar zijn we inmiddels achter, ja,” zegt hij en ze bespeurt een soort gelatenheid in zijn stem die haar een beetje bang maakt.
“Denk erom, je hebt me nodig.”
“Echt waar?”, zegt hij, “ik heb mijn beste vrienden verloren en hoef alleen nog maar naar buiten te lopen in mijn eentje.”
“Ga dan! Ik hou je niet tegen.”
“De jongens hadden al verteld dat je weer normale ogen hebt, anders dan enkele dagen terug. Geen idee hoe je dat kunstje hebt geflikt bij onze kennismaking, maar nu lijk je zelfs normaal.”
Ze wil zeggen dat ze altijd normaal is, maar besluit te zwijgen.
“Ik heb overwogen je mee te nemen en te verkopen als slavin, maar het is een te groot risico. Je hebt onbekende krachten. Er is een reden waarom je hier alleen woont. Ben je echt een meisje van zestien? Of ben je al zo oud als de wereld? Wat is je geheim? Verdomd nog aan toe – als ik je verkoop en je vermoordt je eigenaar, dan eindig ik met een doorgesneden keel in een achteraf steegje. Vuile heks die je bent, een vieze smerige heks die moet branden, hoer van de duivel.”
Bij hoeveel mensen zou woede leiden tot een ongeremde spraakwaterval?
Oké, ze hebben erover nagedacht en een beslissing genomen, zijn vrienden hebben de dood gevonden, de Baardmans weet veel te goed dat ze een geweldig risico vormt. De blik in zijn ogen laat weinig te raden over. Hier heeft ze over gelezen – haar stiefmoeder waarschuwde haar in het verleden meer dan eens tegen dit soort dingen – geweld, verkrachting en dood.
Ze denkt aan haar rugzak die in haar slaapkamer klaarstaat, zichtbaar voor iedereen, iedere onnozele zou kunnen zeggen waarom ze het ingepakt heeft.
Buiten valt er een strakke blauwe hemel te zien, normaal was ze de stad in gegaan om de schade op te nemen. Sinds de dood van haar stiefvader is alles veranderd. Ze is het opgejaagd wild dat een roofdier probeert te zijn, Alice schuift haar angst opzij, adrenaline jaagt door haar lijf en ze voelt haar hart hevig bonzen. “Verdomd, echt waar, als de ogen van een draak,” zegt de Baardmans. “Zo één als jij heb ik nog nooit gekend.”
De Baardmans begint rustig zijn broek los te knopen en bij Alice valt de laatste twijfel weg – ze doet een stap vooruit – en nog één – ze strekt haar vingers en denkt aan de steen – een menselijke borstkas zou zachter moeten zijn dan steen. Ze mag zich verdedigen en moet zich verdedigen. Vandaag krijgt hij absoluut niet wat hij graag wil hebben. Dat is zeker.
Alice slaat met enorm veel kracht haar nagels in zijn borstkas, ze voelt in eerste instantie een lichte weerstand – het zijn de ribben en mogelijk het borstbeen – daarna vindt ze iets zachts en warms – organen – ze denkt aan zijn longen, want die zitten daar ergens, dat weet ze – met een snelle ruk trekt ze zijn borstkas weg.
Ondertussen lijkt de Baardmans stijf bevroren van angst en ontzetting aan de grond vastgenageld te zijn – hij weet goed wat er gaat gebeuren – ze is niet wat hij had gedacht en hij vermoedde een soort puberheksje te gaan ontmoeten.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Er buitelt een gedachte door haar hoofd. De Baardmans is niet eens intelligent genoeg om te weten wat hem te wachten staat.
Zijn mond beweegt, maar hij maakt geen geluid – Alice ziet het gebeuren – haar handen gaan op de tast verder – ze zoekt en vindt zijn hart – ze scheurt het kloppende orgaan eruit en gooit het bijna achteloos opzij. Het lijkt erop alsof de Baardmans een laatste beweging probeert te maken – zijn intuïtie zegt dat hij wil leven, maar zijn lichaam is aan het sterven – eerst valt hij op zijn knieën, daarna hard op zijn gezicht. Er volgen enkele laatste stuiptrekkingen en dan stilte.
Nee, geen stilte, slechts de normale geluiden van het paleis – de vogels, ratten en muizen, natuurlijk insecten.
Zijn vrienden moeten inmiddels naar hem op zoek zijn, nee, de Baardmans heeft gezegd dat hij ze is verloren, al is het moeilijk te zeggen wat hij daar nou precies mee bedoelde. Zijn ze dood? Alice gelooft dat het zo zou kunnen zijn, begint rond te lopen en belandt in de keuken. Er ligt nog een licht aangebrande homp brood waar ze er een stuk van afsnijdt, gelukkig is er kaas overgebleven. Het is genoeg voor een goede maaltijd.
Normaal eet ze weinig anders, ze drinkt er iets bij en bestudeert ondertussen in alle rust de bloedvlekken op haar handen en kleding.
Er waren er vijf. Waar is de rest gebleven?
Na het eten gaat ze zoeken naar sporen van de indringers die toch ergens moeten zijn gebleven, ze gelooft er nou eenmaal niets van dat ze simpelweg zijn verdwenen. De Baardmans was er nog altijd, misschien heeft hij een taak gekregen als bewaker, moest hij er op letten dat ze in haar kamer bleef. Tja, dat is dus fout gelopen. In de meeste vertrekken zijn sporen te zien van een bende haveloze indringers, zuiplappen, ze hebben ongeremd zitten zuipen. Ze blijft nergens lang rondhangen, er dringt een bepaalde geur door tot haar neusgaten die kenmerkend is voor de crypte waar haar stiefouders begraven liggen.
Een lijkenlucht.
Het duurt daarna een half uur voordat ze er drie heeft gevonden, er ontbreekt er eentje, het is Kran. Drie mannen hangen ondersteboven in het trappengat, hun benen zijn bij elkaar gebonden, er zijn een zevental balken die mogelijk ooit een vloer hebben gedragen. “Er is ruimte voor meer,” mompelt Alice, terwijl ze toekijkt. Er druipt bloed uit hun borstkas, de ogen zijn er uitgerukt.
Heel voorzichtig kijkt ze naar beneden of ze ergens Kran ziet worstelen met zijn terugtocht. Het is hoogst ondenkbeeldig dat hij het relikwie mee heeft mogen nemen, als Alice ziet hoe zijn drie vrienden zijn gemarteld en vermoord. Voetstappen, die kan ze horen. Meer niet. Geen mensen. Alleen dieren, dat wel, er zijn genoeg dieren. En ver weg naar beneden hoort ze de stemmen van Marcus en zijn ondoden.
Waar is Kran gebleven? Diepe stilte. Geen enkel menselijk geluid. Alleen maar dieren. En ver weg naar beneden praten de ondoden van Marcus. Meer hoort ze niet.
Bloeddruppels vallen naar beneden.
Had ze de toegangspoort niet veel beter moeten beveiligen? Nou ja, ze had toch al geen plannen om te blijven, het is haar diepste wens om weg te gaan, het paleis voor goed achter zich te laten en een nieuw leven te beginnen. Ze vraagt toch niet iets onmogelijks. Ze heeft drakenogen. Zoiets heeft de Baardmans gezegd, nee, dat is precies wat hij heeft gezegd, het probleem is dat Alice ze niet altijd schijnt te hebben en ook heel zeker weet dat het een keer optreedt in gewoon gezelschap.
Alice denkt aan Mortha, een heel oude draak, die typische ogen had, een beetje zoals ze verwacht van een draak, als een reptiel uit boeken met ovale pupillen en irissen. Als ze hetzelfde heeft, of mogelijk soms hetzelfde, dus niet altijd, alleen als ze zich ergens druk over maakt, dan zou het overal kunnen gebeuren.
Ze besluit terug te keren naar de keuken, wast het bloed van haar handen en dat is moeilijker dan ze in eerste instantie dacht.
Er is genoeg brood, al hebben ze het vandaag niet gebakken, zelfs nog een stuk kaas en vlees.
Wanneer haar handen en gezicht eenmaal schoon zijn, neemt ze nog een stukje kaas. Volgens haar stiefouders zou er van alles moeten liggen, voldoende voorraden voor de komende dertig jaar en misschien zelfs veel langer.
In de voorraadkamer staart ze langdurig naar kasten vol eten, afgesloten potten vol meel, er is kaas, gedroogd vlees, fruit en ook groente, maar er moeten hoe dan ook ergens nieuwe voorraden vandaan komen. Of het zou één van de dingen zijn die haar stiefvader haar wilde vertellen als ze eenmaal 18 jaar was geworden.
De indringers hebben gelukkig niet alles op kunnen eten en drinken, ze waren mogelijk van plan langere tijd rond te blijven hangen. Uiteraard is het paleis een ideaal toevluchtsoord en waarschijnlijk had ze de enige toegang veel beter moeten beveiligen dan ze tot nu toe heeft gedaan, omdat er toch geen buitenstaanders binnen zouden kunnen komen. Haar appartement, een soort van thuis – oké – goed – zo voelt het tegelijkertijd wel en niet. Het is een perfect toevluchtsoord om naar toe te vluchten.
Zijn voetstappen komen snel dichterbij, het is een stinkend iemand, ze denkt aan Kran, er is niemand anders meer in leven van de groep indringers, alle anderen zijn dood. Het is ook mogelijk te zeggen dat het paleis zichzelf verdedigt. De Baardmans wilde Alice verkrachten en vermoedelijk ook vermoorden, aangezien zijn vrienden op zoek waren gegaan naar het relikwie en jammerlijk hadden gefaald. Misschien dacht hij zelfs dat Kran was afgemaakt door de ondoden.
Wist Kran dat al zijn vrienden dood waren?
Naast de deur die toegang biedt tot de voorraadkamer staat een zware kast en Alice gelooft dat ze sterk genoeg moet zijn hem er minimaal deels voor te schuiven, als een solide blokkade. Vroeger zou ze dit nooit hebben gekund, nu wel, zo blijkt, ze duwt en de kast geeft zomaar mee. Sinds haar bezoek aan Mortha kan ze meer bijzondere dingen. Er klinkt een luid schrapend geluid dat net zo plots ophoudt.
Genoeg is genoeg.
Een tijd later verschijnt Kran in de deuropening, er is een verwilderde blik op zijn gezicht gegroefd. O, jawel, hij weet inmiddels dat zijn vrienden vermoord zijn. De Baardmans ook? Misschien. Hij blijft stilstaan en houdt de kozijnen vast, alsof hij elk moment om zou kunnen vallen.
Alice zoekt naar specifieke geuren, bloed, of iets anders, zoals urine, maar hij lijkt verder ongedeerd te zijn. Ze speelt met een mes. “Heb je het relikwie gevonden?”, vraagt ze. Er is iets veranderd. Hij is anders. Ze weet niet wat precies.
“Is er nog wijn?”, vraagt hij.
“Denk het wel.”
“Je was vergeten te vertellen dat er bewakers aanwezig waren – daarbeneden – een stel goed geoefende en gevaarlijke moordenaars – ik ben er drie mannen door verloren.” Kran laat zich op een lompe manier vallen op een stoel en zet een kruik aan zijn mond, er druipen enkele straaltjes wijn langs zijn kin. “Waar is Luca?”
“Je bedoelt je baardige vriend?”
“Ja.”
“Dood. Iemand heeft een stel organen uit zijn borstkas gerukt,” zegt Alice die nog altijd met het mes zit te spelen.
“Vermoedelijk ben jezelf de ‘iemand’ die dat heeft gedaan.”
“Hij wilde me verkrachten, dus – ach.”
“Luca is nooit zo slim geweest, handelt vaak instinctief.”
“Je hebt mijn vraagt trouwens nog niet beantwoord.”
“Welke?”
“Het relikwie.”
“De hand van de alchemist. Jullie hadden het erover.”
“Heb jij de kast verschoven? Dat was nog niet het geval.”
“Ja.”
“Er zit nog aardig veel bloed op je hemd,” zegt Kran.
“Van hem, je baardige vriend die Luca heet.”
“Jouw kamer, denk ik?”
Ietwat moeizaam komt hij overeind, hij lijkt erg moe te zijn na de lange tocht die alleen de dood van drie vrienden heeft opgeleverd. Hij verlaat de keuken en ze hoort zijn regelmatige voetstappen echoënd door de vertrekken gaan.
Dan blijft hij stilstaan.
Er volgt een klap – hij slaat vermoedelijk op een deur. Daarna keert hij terug. Zijn gezicht is lijkbleek en hij neemt zwijgend plaats.
Hij grijpt de kruik en begint te drinken, er druipen opnieuw straaltjes rode wijn langs zijn kin. Dan zet hij de kruik neer.
“We waren vrienden.”
“Hij was een verkrachter.”
“Ja, dat was hij ook.”
“Wil je nog steeds het relikwie hebben?”
“Kun je voorbij de ondoden komen?”
Haar intuïtie zegt dat ze het niet moet doen. Geen idee waarom ze dat zo voelt. Het is gewoon een onderbuikgevoel.
Slecht idee, dus niet doen. Om diverse redenen. Ze heeft iets meegekregen van Mortha en de laatste plek die ze opnieuw moet opzoeken is het onderaardse grottenstelsel.
“Niet per se.”
Hij lacht, neemt nog eens een slok wijn. “Je kunt een machtige bondgenoot zijn, Alice.”
“Dat denk ik ook.”
“Ooit eens paard gereden?”
“Nee.”
“Iedere stommeling kan het, dus jij ook.”
Alice kijkt hem aan en denkt maar één ding. ‘Ik vertrouw hem niet.’
Er zat bloed op Luca zijn kleding en baard, Kran is met drie vrienden naar beneden gegaan.
Zo blijft er eentje over. Luca dus. Wat heeft hij in vredesnaam uitgespookt dat hij zo onder het bloed zat? Eén man die moest achterblijven als bewaker, ervoor moest zorgen dat ze er niet vandoor ging in haar eentje. Luca heeft iemand vermoord.
Maar wie?
“We delen alles, ieder de helft.”
‘Net als bij je vrienden natuurlijk, je treurt amper om ze, bij het besef dat je hen hebt verloren, ga je heel simpel op zoek naar andere bondgenoten. Alice kan veel van hem leren. Dat wel. Het is zeer aantrekkelijk. Zoals haar stiefmoeder heeft gezegd, in feite weet ze niks van de wereld buiten het paleis.’
“Oké, deal.”
Het wit van zijn ogen kleurt heel langzaam rood, zoals ze bij Marcus heeft gezien.
Er is geen deal. Niet echt. Kran leeft niet meer, hij is een ondode, heeft een meester die Marcus heet.
4. De ivoren poorten
“Eerlijk gezegd snap ik je niet zo goed,” zegt Alice, “ik dacht dat je me nodig had, als een gids. Nu ben je zelf gegaan. Dat is knap stom, als ik eerlijk mag zijn.”
Nog altijd zit ze met het mes te speen en Kran ergert zich eraan, dat is duidelijk te zien, zelfs een blinde zou het opmerken.
“Doe dat verdomde mes weg, je maakt me nerveus.”
“Zo’n stoere vent als jij?”, vraagt Alice. Hoogste tijd om de grote vraag te stellen aan Kran die onmiskenbaar een transformatie heeft ondergaan, hij oogt hetzelfde, praat min of meer hetzelfde, maar is anders.
Hoeveel anders dan? Zo vaak heeft ze hem niet meegemaakt, hij is gewoon een mannetje dat rijk hoopte te worden door een verlaten en grotendeels leeggeplunderde stad af te schuimen op zoek naar een voorwerp waarmee hij zijn fortuin kan maken.
Vermoedelijk is hij in werkelijkheid een huurling wiens laatste soldij minder goed is uitgepakt dan hij had gehoopt, Alice heeft erover gelezen, zulke dingen gebeuren nou eenmaal. Wie een oorlog verliest, heeft vette pech. Geen winst, geen geld. Ja, hij is een huurling, een avonturier, maar sinds vandaag ook een ondode.
Gelijkertijd is het vroeg in de middag, buiten schijnt er een prettig zonnetje en Alice heeft enorm veel zin om naar buiten te gaan. Misschien krijgt ze nu de kans om er eindelijk eens vandoor te gaan. Met of zonder Kran.
“Wat is er gebeurd? Je was zoveel later dan je vrienden.”
In de tussentijd kerft ze gleufjes in het hout. Waarom zou ze dat immers niet mogen doen? Het is haar tafel. Haar paleis.
Tegenover haar zit een van de indringers die allemaal hun verdiende loon hebben gekregen, behalve Kran, die is gerekruteerd door een nieuwe legeraanvoerder – Marcus. Een ondode geworden. Wat het precies te betekenen heeft, weet ze niet zo goed. Iemand die dood is, maar toch niet.
Ondoden kunnen slecht tegen daglicht.
Of zou het besef nog niet helemaal zijn aangeland?
Het lichaam van Kran zit middenin een transformatie en Alice is er getuige van. Ze ziet het gebeuren.
“Dat weet ik niet zo goed,” zegt Kran.
“Herinner je je een man die eruit ziet als een deegsliert?”
“Geen idee.”
Het zijn de ondoden van Marcus die de stad controleren en dat doen ze ’s nachts, want alleen dan zijn ze in staat om buiten te komen, het zijn nachtwezens, het zonlicht is fataal voor hen, ze zijn er altijd geweest, vroeger vielen ze nooit op en begaven ze zich tussen het nachtpubliek, prostituees, hun pooiers, zuiplappen en gokkers, zeelieden. Athrom was altijd een grote havenstad geweest. Het betekende dat er veel mensen waren die makkelijk konden verdwijnen.
Zoiets heeft haar stiefvader laatst verteld, het was vroeger erg gevaarlijk, dat is het nog steeds.
Fatsoenlijke mensen hebben en hadden er niks te zoeken.
Nu vindt Alice zichzelf erg fatsoenlijk, aan haar menselijkheid werd volop getwijfeld door Luca de Baardmans. ‘Ben je echt een meisje van zestien jaar? Of ben je al zo oud als de wereld?’ Wat een domme vragen! Hoe kreeg hij het in vredesnaam bedacht? Ze is een gewoon meisje en wil een doodgewoon leven leiden in een grote stad omringd door mensen die net als Alice alledaagse levens willen leiden. Of is dat soms teveel gevraagd?
“Weet je wat we doen? We gaan naar buiten.”
“Nee – nee, dat is geen goed idee. Het is te vroeg,” zegt Kran.
“Je had het over paard rijden, dat kun je me mooi leren.”
Zijn stoel schuift schrapend achteruit, terwijl hij overeind komt, zonder een woord te zeggen begint hij de gordijnen dicht te trekken, zware donkergroene gordijnen die het daglicht zeer effectief buiten weten te houden. Er verschijnt een opgeluchte uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij net een gewichtig probleem heeft opgelost. Het is tijdelijk, het is een kunstmatige duisternis, achter de gordijnen bevindt zich een raam en daar weer achter schijnt de zon volop en is het bovendien erg warm.
Het is mooi weer om doelloos op een muurtje te gaan zitten, nu haar stiefvader er niet meer is om haar rust te verstoren. En Kran blijft binnen zolang de zon schijnt, tot de avondschemering aanbreekt.
Hij loopt terug naar zijn stoel, blijft staan, zijn handen rusten op de leuning.
Haar stiefouders gebruikten het gordijn hoogstzelden, het is een oude herinnering aan de koningen van weleer.
Het is een kamer die vandaag is ingericht als een keuken, het is niet altijd een keuken geweest, haar stiefouders hebben de boel zo ingericht, ze hebben een oven gebouwd, dat is haar stiefvaders werk geweest, die heeft dat indertijd gemaakt. Ze moesten nou eenmaal een oven hebben. Anders kon je geen brood bakken. Of ze moesten elke dag ver lopen.
In de verte hoort ze een stem spreken, ze herkent Marcus en hij beveelt Kran terug te komen naar hun schuilplek onderin de berg.
“Het spijt me. Ik moet gaan.”
“Ja, je baas roept je.”
Heel even lijkt het alsof Kran de stoel in tweeën wil breken, maar hij weet zich te beheersen. “Weet je, ik heb altijd geweten dat je weg moest blijven uit het paleis en de stad, er gebeuren hier vreemde dingen, je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.” Alice hoort de stem van Marcus niet langer. “Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.”
Het liefst zou Alice heel hard willen lachen, maar iets – een onbekende macht of gewoon het idee – houdt haar tegen, ze zou heel hard moeten lachen – ze is een zestienjarige die door haar stiefouders werd gekocht van eenvoudige boeren – haar vader is behalve boer ook soldaat – het lijkt alsof er een stevig slot zit op de spontane reactie die zou moeten volgen – wat Kran zegt, is volstrekt idioot. Zijn vriend Luca de Baardmans heeft ze geen seconde serieus genomen, want hij was een viezerik.
“Je praat naar je verstand hebt en dat is niet veel,” zegt ze.
“Let op mijn woorden – jij komt hier nooit weg.”
“Weet je wel dat je net een zombie bent.”
“Misschien, maar ik kan veel meer worden dan dat.”
“Voor nu en de komende millennia ben je een stomme zombie, een van de slaven van Marcus. Hij doet ertoe. De rest niet. Jij zeker niet, want je bent er net.”
“Zo oud als de wereld zelf,” zegt Kran die wegloopt zonder om te kijken naar Alice, alsof ze geen enkel belang meer heeft.
Zijn voetstappen sterven langzaam weg en Alice verbeeldt zich dat hij enkele malen tevergeefs in een vleermuis probeert te transformeren voordat het werkelijk lukt.
Net als Marcus. Die deed dat ook.
Ze grist een stuk brood mee en kaas om de komende dagen door te komen, het zou genoeg moeten zijn om minimaal de stad uit te komen – weg uit Athrom. Wel erin, niet eruit. Há, wat een onzin!
In haar slaapkamer, die afgelopen dagen als gevangenis heeft gediend, staat de rugzak met al haar belangrijke spullen, kleding, geld, een dolk, maar ze draagt ook een zwaard, al is het niet zo’n fijn exemplaar als het wapen dat voor een deel onder de Mortha-rotsblok terecht is gekomen. Ze moet het ermee doen. Natuurlijk voelt de rugzak zwaarder aan dan ze vooraf heeft gedacht, maar ze is sterk genoeg om hem te dragen.
In haar hoofd echoën de woorden van Kran die zei dat ze nooit het paleis en de stad zou kunnen verlaten.
Nou, ze gaat nu direct bewijzen dat hij ongelijk heeft.
Zo oud als de wereld zelf. Nog zoiets wat hij heeft geroepen.
Alleen de goden zijn er voor eeuwig, zelfs de helden die volgens haar stiefvader meer dan duizend jaar geleden hebben geleefd bestaan louter in de herinnering van mensen, zo blijven ze leven. Als een idee, niet in vlees en bloed.
Niemand is er eeuwig.
Onsterfelijk, zoals Mortha zich omschreef, betekent niet automatisch dat een mens of monster er altijd is.
Het is een vreemde gewaarwording om trappen af te lopen in de wetenschap dat ze er voorlopig niet meer terugkeert en het liefst helemaal niet, andere mensen zullen het paleis willen innemen, omdat het een prachtige schuilplaats is. Uiteraard hebben ze daarbij wel de toestemming van Marcus nodig.
Helemaal beneden loopt ze door een lange smalle gang die eindigt bij het poortje dat half open is blijven staan, als bewijs dat de indringers er inderdaad zo binnen zijn gekomen.
Buiten groeide er langs de gevel een dicht struikgewas dat de heimelijke ingang aan het zicht wist te onttrekken.
Een korte hevige brand heeft de struik veranderd in een verzameling verkoolde staken, zielige zwarte resten van wat ooit een goede camouflage was.
Haar stiefvader had het slot moeten repareren en heeft dat stomweg nagelaten, hij had de gang ook vol kunnen storten met puin, maar heeft niets gedaan.
Misschien heeft hij de nooduitgang zelf gebouwd.
Misschien leefde er een monster in de catacomben van het paleis die alle indringers moest vernietigen.
Waarschijnlijk waren het de ondoden van Marcus die een pact hadden gesloten met de koning om alle ongewenste bezoekers tegen te houden.
Soms schieten er flarden van beelden door haar hoofd, herinneringen aan het grottenstelsel waar ze Mortha heeft leren kennen en de vermoedelijk vele duizenden beenderen en schedels, een griezelige afvalberg, omdat Marcus’ ondoden de nutteloos geworden afgekloven botten simpelweg naar beneden gooien. Ze verdringt alle beelden die in de schemering proberen te ontwaken.
Dan voelt Alice het zonlicht op haar lichaam, geniet van de weldadige warmte op haar huid, ze overziet het plein dat zich voor de hoofdingang van het paleis uitstrekt – het gewone volk mocht er de koning enthousiast toejuichen – vanuit het paleis werd de stadsbevolking in de gaten gehouden.
Vandaag groeien er bomen en struiken.
Waar ooit de mensen zich verzamelden, is het nu een grasvlakte geworden, een verwilderd park. Ze staart naar het lager gelegen deel van de stad en beseft voor het eerst hoeveel gebouwen er door de stormen zijn verwoest.
Boven de majestueuze poort en het massieve ijzeren hek prijkt een symbool en getal, 8, het is het allebei, een nummer, maar duidt ook op oneindigheid. Het is een beveiliging, het is later aangebracht, haar stiefmoeder heeft er over verteld.
Ze weet het, maar ze wist het niet.
Als ze stiekem naar buiten glipte, was het al te donker om te zien wat er boven de poort was uitgebeiteld, bovendien interesseerde het Alice te weinig. Geen zin in. Ze woont er al.
De oceaan bevindt zich aan de westelijke zijde van Athrom, het is het gedeelte dat het meest te lijden heeft onder het stijgende water, aan de andere kant is het gedeelte met huizen die werden gebouwd op dezelfde bergrug waar ook het paleis uit is ontstaan.
Ten oosten van de stad ligt een vlakte die tientallen kilometers verderop eindigt in een nieuwe bergrug en daar is de nieuwe hoofdstad.
Via de noordkant van het machtige paleis loopt ze verder in oostelijke richting, het voor Alice onbekende deel van de stad, ze is er nog nooit geweest, er zouden olifanten moeten leven, neushoorns en zo. De kortste weg naar Omre.
Op de bergflank overziet ze verspreide gemeenschappen binnen de stadsmuur, redelijk onderhouden woningen, niet de luxe herenhuizen of tempels die ze in het westen heeft gezien. Ook vindt ze hier geen ondenkbaar diepe putten die in het grottenstelsel van Mortha uitmonden. Het is onmogelijk te zien welke gebouwen bewoond zijn of niet. Er vliegen talloze vogels in de lucht die er onrustig eruit zien, ze hoort een leeuw brullen, maar die is ontzettend ver weg, ze hoort tevens de golven stuk breken op stukken van een stadsmuur die ooit ver genoeg van het strand waren gebouwd. Ze ademt diep in, er maakt zich een geweldige opwinding van haar meester, heeft eindelijk het paleis verlaten, zodat ze met eigen ogen de werkelijkheid kan aanschouwen.
Er is er ooit een berg geweest, maar het paleis kwam er voor in de plaats.
De vele stormen hebben nauwelijks vat gekregen op de wijken, rijen huizen zijn aan elkaar geschakeld, mensen hebben vermoedelijk extra stukken muur gemetseld uit bescherming, al zou ze geen idee hebben waartegen precies. Mensen zijn er nauwelijks, ondoden kunnen zich veranderen in vleermuizen, zelfs Kran kan dit al op zijn eerste dag.
Verderop klinken er stemmen, heel normale menselijke stemmen, volwassenen, kinderen. Alice loopt een straat in, links en rechts zijn er huizen met gesloten luiken, bomen zijn er nauwelijks.
Rook komt er uit de schoorstenen, bewoonde huizen, mooi, het zijn er zelfs best nog veel ook. Gelukkig hoeft ze nergens op of in te klimmen, want de berg gaat hier snel naar beneden, op elke kruising is er heel veel te zien.
Ze kijkt naar links.
Kleine kinderen op straat, ze zijn aan het spelen en schrikken zich rot als ze Alice ontdekken die haar zwaard heeft getrokken, ze telt de honden zonder een ras te herkennen. Negen kinderen, drie honden. Kippen, varkens.
“Mama, papa, er is een vrouw en ze heeft een broek aan en draagt een zwaard!”, roept een van de kinderen.
Natuurlijk draagt Alice een broek. Waarom niet?
Er is een veld waar groenten worden geteeld, ze herkent enkele soorten die ze ook in de voorraadkamer van het paleis heeft liggen. Ze hoort loeiende koeien, ziet een paar jongens die lange speren bij zich dragen, waarschijnlijk moeten ze er wilde dieren mee verjagen. Vandaag is het een akker, ooit was het een groot plein, er staat ook een standbeeld van een koning.
Een man met een ongeschoren gezicht komt naar buiten, er volgen meer mannen en vrouwen, de kinderen natuurlijk ook. Ze dragen allemaal wapens. Drie mannen hebben bogen. Ze zijn geschrokken. normaal krijgen ze nooit bezoek, iedereen kent iedereen, ze wonen allemaal bij elkaar.
“Hoi,” zegt ze, “ik ben Alice.”
“In elk geval hoor je niet bij het gespuis dat ’s nachts de boel onveilig maakt,” stelt een man vast die zich presenteert als de leider van de groep. Hij is ouder dan de rest.
Eerst kijkt ze zwijgend toe. “Sorry, ik stond nog op je naam te wachten,” zegt ze uiteindelijk.
“Jacob.”
“Dank je,” zegt Alice, “je had het over gespuis. Kennelijk doel je op de ondoden uit het paleis.”
“Ja, hun baas is een vriend van jou.”
“We kennen elkaar. Da’s alles.”
“Dankzij die smeerlappen verliezen we mensen en dieren.”
“We willen ze uitroeien!” roept een van de vrouwen.
“Van mij mag je,” zegt Alice.
“Hoeveel zijn het er?”, vraagt Jacob.
“Tientallen,” zegt Alice die denkt aan de grot waarin ze zich ophielden, de ondoden gebruiken mensen en dieren als voedsel. “En één in het bijzonder is erg machtig.”
“Wat is jouw plan?”, vraagt Jacob.
“Ik wil weg,” zegt Alice. “Uit de stad.”
Een vrouw begint te lachen, vrijwel meteen volgen ze allemaal, ze heeft iets gezegd wat erg grappig is.
Alice denkt aan de woorden van Kran. Je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.
“Er zijn toch stadspoorten waar je doorheen kunt?”, vraagt Alice. Ze moet het weten, ze gaat het beslist proberen.
“Ja, die zijn er,” zegt Jacob, terwijl er ook bejaarde mensen naar buiten komen, aangetrokken door het gesprek.
“En?”
Jacob strekt zijn armen op een wanhopige manier en zegt: “Wel erin, niet eruit. Nooit. Je dient als voer voor de ondoden, zoals jij ze noemt. Al laten ze een beperkt aantal van ons in leven, zoals je ziet. Dat geloven we tenminste. Zodat we aan ons fokprogramma kunnen werken, kinderen krijgen, die op den duur weer kunnen dienen als eten voor de beesten in het paleis, de spoken, geesten, of monsters. We willen dat tuig uitroeien, maar hebben geen idee hoe of waar we moeten beginnen.”
“Waarom ben je hierheen gekomen?”. vraagt Alice.
“Simpel,” zegt Jacob, “dat is hebzucht.”
“Plunderen, stelen, rijk worden, aangetrokken door verhalen over achtergelaten goudschatten,” zegt Alice.
“Ik probeer een eerlijk mens te zijn. Ja, je hebt gelijk.”
“En jullie hebben je gezinnen op je tocht meegesleurd?”
“Opnieuw begonnen,” zegt Jacob. “We hebben geen keus.”
“Jij komt uit het paleis, dus je bent net zo goed schuldig.” Het is een van de oude mannen die spreekt.
“Weet je dan wie ik ben?”, vraagt Alice die zich afvraagt of haar echte ouders een van deze mensen zijn geweest, of ze hier hebben gewoond. “Zie je, ik heb mijn echte ouders nooit gekend. Ik heb stiefouders gehad, die gingen stom genoeg dood, nu ben ik alleen en absoluut niet van plan hier de rest van mijn leven door te gaan brengen.” De gelatenheid van deze mensen irriteert haar enorm, om één of andere reden hebben ze zich erbij neergelegd dat ze in Athrom moeten wonen en te zijner tijd opgevreten worden door Marcus en zijn ondoden. “Overdag zijn de ondoden tamelijk onschuldig, ze zijn niet bestand tegen zonlicht.”
Haar ogen. Ze weet het, begrijpt het, maar Alice kan het niet helpen, ze voelt de transformatie gebeuren.
Een van de vrouwen begint te schreeuwen: “Ze is een heks, doodt haar!”
“Hou je mond, vrouw,” zegt Jacob.
“Maar ze is een heks,” zegt de vrouw opnieuw die een paar stappen achteruit zet.
“Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks,” zegt de oude man die eerder ook al het woord heeft genomen, “ze is iets dat veel machtiger is dan een heks, maar ze is opnieuw geboren en erg jong, ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby.”
“Wel een oude baby,” zegt een jongen.
“Hou je mond, verdomde dwaas, en spreek pas als je iets wordt gevraagd!”, bijt Jacob het kind toe. “Je hebt de jaren nog niet om verstand te hebben en te mogen spreken.”
“Dit is geen thuis voor jou, Alice,” zegt Jacob, “je hoort bij het paleis.” Verder in het oosten steekt de stadsmuur ver boven de huizen uit, er liggen meer akkers en wandelpaden die breed genoeg zijn om ruimte te bieden voor karren. Ze heeft geen flauw idee hoeveel mensen er in werkelijkheid zijn en haar intuïtie zegt dat ze het haar niet snel zullen vertellen. Ergens zijn er meer mensen, meer koeien, misschien hebben ze zelfs ruiters om kuddes te hoeden.
“Wees gerust, ik heb andere plannen.”
“Het beste is terug te keren naar het paleis,” zegt Jacob.
“Om heel eerlijk te zijn ben ik niet van plan oud te worden in dat verdomde paleis zonder minstens eenmaal te hebben geprobeerd weg te komen hier,” zegt Alice. “Daarheen, denk ik.”
Zonder op verder commentaar te wachten hervat ze haar tocht en laat de dorpelingen achter, in ieder geval heeft ze één mysterie opgelost, haar stiefouders hebben hun voorraden gekocht bij de dorpelingen, alle kaas, vlees en groente.
Zo moet het zijn gegaan. Er is geen andere mogelijkheid.
Alice passeert braakliggende akkers, maar er groeien ook diverse graansoorten op de velden, er zijn hekjes omheen gezet die er een tikje knullig uitzien, maar kennelijk werkt het voor de meeste dieren.
Ze kijkt nog eenmaal over haar schouder en stelt vast dat de meeste mannen en vrouwen al zijn weggelopen, alleen Jacob staat er nog, de woordvoerder, de leider van de gemeenschap.
‘Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks.’
In feite is ze een gewoon meisje dat binnenkort zeventien jaar zal worden, ze groeide op in het paleis en zou een priesteres worden, als Alice maar de echte dochter was geweest van haar stiefmoeder in plaats van een gestolen kind. Of gekocht, dat is ook mogelijk natuurlijk.
Mensen die gedreven worden door hebzucht zijn Athrom binnengedrongen, vreemd genoeg kunnen ze simpel binnenkomen, maar weggaan is onmogelijk. Er zit geen logica achter. Ze probeert zich voor te stellen dat er een brede gracht is aangelegd langs de muur met krokodillen en nijlpaarden erin. Nee, er ligt geen gracht, er is helemaal niks. De bedoeling was vijanden buiten te sluiten en niet om hebberige mensen binnen gevangen te houden.
Eindelijk bereikt Alice de muur, er zijn barakken achtergebleven die lang geleden onderdak boden aan soldaten. Enorme massieve poorten blokkeren de uitgang, alle poorten zijn uiteraard dicht.
Met open mond staart Alice naar een bouwsel, een volmaakte kring van slagtanden die vermoedelijk ooit aan olifanten hebben toebehoord, grote slagtanden, kleinere slagtanden, ze zijn in de grond gestoken en staan met de uiteinden naar elkaar toe, zodat ze poorten vormen.
Ivoren poorten.
Grote poorten van bijna twee meter hoog, kleinere poorten.
Ze hoeft er niet eens voor te bukken, of haar rugzak af te nemen.
De zon begint te dalen en zakt langzaam maar zeker weg achter de horizon, Alice volgt de schaduw die traag over de bodem kruipt, eerst ontstaat er gedurende enkele seconden een prachtig helderblauw licht in een poort, daarna neemt de schaduw het over en is er niets meer dan een beginnende schemering.
Als ze nou eens?
Het is te proberen.
Wat heeft ze te verliezen?
5. De dochter van de draak
Wel erin, niet eruit.
Nou, daar gelooft ze dus helemaal niks van.
Alice steekt haar duimen achter de draagbanden van haar rugzak, werpt een laatste blik op de hoge muur die nog een onneembare barrière vormt, ze moet iets doen, het is misschien een heel vaag idee, maar het is er in elk geval een. Het is een sprong in het diepe. Veel tijd heeft ze niet, ze moet erg vlug zijn. Heel snel passeert ze de poort, een van de grootsten in de cirkel. Ze voelt alleen een tinteling door haar lichaam gaan.
Dan is het licht uit, het is donker, ze is in de duisternis.
Geen zon, geen maan, geen sterren.
Wat is er gebeurd? Waar is ze terechtgekomen?
Er is iets onmogelijks gebeurd. Door een van de poorten te passeren, heeft ze een andere plek betreden.
Alice bevindt zich ergens anders, als gevolg van een of andere magie, zoals ze nu zeker weet dat de ivoren poorten een betoverde plek zijn. Ze is beslist ergens anders terechtgekomen.
Maar waar?
Alice concentreert zich en haar hersenen beginnen omtrekken te registreren, twee muren, een vloer, geen plafond en dat is erg vreemd – lange tijd staart ze omhoog – er lijkt geen plafond te zijn.
Haar ogen branden een beetje. Ongetwijfeld heeft ze haar drakenogen weer terug en mogelijk erger dan ze ooit zijn geweest.
Há, zolang heeft ze dit nog niet, ze dankt het aan Mortha.
Langzaam loopt ze verder, Alice blijft stilstaan bij een opening in de muur, ze kijkt en ziet nieuwe muren en ook nieuwe openingen – poorten.
“Shit,” mompelt ze.
Wat heeft het cijfer 8 ermee te maken? Oneindigheid. Zou er een relatie kunnen bestaan tussen deze plek en het zorgvuldig uitgebeitelde getal boven de hoofdpoort van de stad? Wel erin, nooit meer eruit, als een eeuwige marteling, voortgaan tot je er dood bij neervalt door honger en dorst.
Ja, haar ogen branden en pijn doen ze niet echt, ze irriteren alleen, dat wel, dat is dat branderige gevoel.
Afblijven, ja, afblijven.
Ze besluit verder te lopen, nergens links of rechtsaf te slaan totdat een muur haar dwingt om terug te keren, er is geen andere mogelijkheid.
Alice begrijpt waar ze terecht is gekomen.
Het is een labyrint, verdomme, er zit geen enkele logica achter, misschien bestaat er een uitweg, vermoedelijk is er een uitgang, want dat behoort doorgaans toch wel tot de basisregels van een labyrint, als je lang genoeg zoekt vind je altijd een uitgang.
Haar gevoel zegt dat het hier anders is.
Helaas bevat haar geheugen geen enkel verhaal over een labyrint in het paleis, of onder het paleis, zoals Mortha onder haar en ieders voeten heeft gewoond, vele honderden en misschien duizenden jarenlang, zoals de ondoden nog altijd doen. Niemand heeft het ooit over een labyrint gehad. Het betekent natuurlijk niet dat er helemaal geen kan zijn. Het houdt alleen in dat iedereen het is vergeten.
“Wat een klotezooi is dit, gadverdamme,” zegt ze.
Ooit leefden er mensen in de stad en in het paleis, nu zijn er alleen wezens die volgens de regels van de natuurlijke wereld niet eens zouden mogen bestaan. Ondoden. Draken. Natuurlijk hoort ze het normale ritselen van muizen en ratten, zelfs insecten maken geluid, maar het belangrijkste dat ze hoopt te gaan horen is minimaal één mens. Het liefst iemand die weet hoe je uit deze klerezooi weg kunt komen.
Ze passeert een poort, een simpele opening in de muur, alsof de bouwmeester een tekort aan stenen wilde oplossen. Net als daarstraks voelt Alice hoe er een tinteling door haar lichaam golft, het is een vervelend gevoel en dat is echt anders dan bij de eerste.
Haar ogen branden nog steeds.
De woorden van Jacob. Ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby. Enige tijd blijft Alice stilstaan voordat ze besluit haar tocht naar links te voort te zetten. Welk idee zou er achter de plattegrond zitten? Normaal heb je een soort stratenplan waarbij je na zekere tijd de uitgang bereikt. Alice heeft een hekel aan labyrinten met bakstenen muren, omdat ze daardoor onmogelijk kan sjoemelen. Niemand kruipt door een bakstenen muur.
Tijdens de zoektocht ziet ze kleine dieren kruipen en vliegen, ze hoeft er niet langer over na te denken, toch neemt ze geen echte dieren waar, het zijn kleine klompjes licht die zich in de duisternis voortbewegen, net zoals haar verstand de muren vertaalt naar het begrip dat ze ervan heeft – bakstenen muren, bruingrijs van kleur en specie, maar haar brein registreert een blauwe constructie. Niet in het begin. O nee. Nu wel. Na het passeren van de poort. Hoe langer het duurt des te sterker het verschijnsel wordt. Hiervoor heeft ze wel de dieren gehoord, maar niet gezien. Ze gaat erop vooruit. Voor het eerst zijn ze er.
Een lange smalle gang.
Alice loopt… en loopt… en loopt tot ze een kruispunt bereikt, of ze gelooft dat het om een kruispunt moet gaan, want er zijn veel meer keuzemogelijkheden dan bij een gewone kruising van twee wegen in de stad – er zijn er in totaal twaalf poorten. Het is erg verrassend en ze telt een tweede keer – het is echt een twaalfhoek – twaalf identieke openingen met twaalf volstrekt onbekende bestemmingen.
“Verdorie!” Het is de complete machteloosheid overgeleverd te zijn aan een onbekende macht waarvan ze niets begrijpt.
Ze schopt tegen een denkbeeldige steen, want het laatste waar ze behoefte aan heeft is een stom labyrint in de onderbuik van het paleis.
Of op welke plek ze dan ook terecht is gekomen. Het hoeft niet per se het paleis te zijn.
Athrom. Omre. Ergens in ieder geval. Goddomme.
Ze zoekt het middelpunt van de kruising op, een willekeurige plek in een labyrint dat door een gestoorde ingenieur is ontworpen, iemand die vast zijn verstand heeft verloren tijdens de bouw van een doolhof dat zich in de donkerste plek bevindt van wat mogelijk een berg is, een holle berg.
In elk geval mag ze niet panikeren, Alice zet haar rugzak op de grond en pakt het stuk brood dat ze heeft meegenomen, ze neemt een hapje. Goed kauwen en nadenken over de volgende stap. Het is een twaalfhoek. Waarom zou iemand in vredesnaam een twaalfhoek in een labyrint willen verwerken? De architect van het labyrint moet volkomen knetter zijn geweest, of anders de koning die toestemming heeft gegeven voor de bouw.
Nogmaals. Waarom?
Ze neemt nog een stukje brood. Terwijl ze staat te kauwen, hoort ze ver weg iets tikken. Het is geen klok. Ook hoort ze voetstappen. Op een vreemde manier doet het haar aan haar stiefmoeder denken die voor ze stierf een wandelstok gebruikte. Een ziek iemand. Gewoon een mens. Geen onbekend monster dat op de grond loopt te stampen waardoor er trillingen ontstaan en kruimels specie naar beneden komen of zelfs bakstenen.
In oudere verhalen werd er altijd gezegd dat onbekende reizigers of zelfs zwervers respect verdienden, omdat ze boodschappers konden zijn van de goden. Alice besluit te wachten. Welk gevaar heeft ze te duchten van een ziek iemand? Er zullen hierbeneden geen stervende ondoden rondwaren of ander gespuis. Het zou een mens moeten zijn. Maar wie dan wel? In een opwelling besluit ze het brood weg te stoppen en tegelijkertijd controleert ze of de zilveren munten nog altijd veilig in de geldbuidel zijn weggestopt. Zonder echte aanleiding besluit ze een paar exemplaren in haar broekzak te doen. Moet ze haar zwaard trekken? Waarschijnlijk niet. Haar intuïtie zegt dat het om een zieke man of vrouw moet gaan.
Een kruispunt – een twaalfhoek om precies te zijn – hoe passend – ze bevindt zich al een tijdje op een denkbeeldig kruispunt in haar leven en nu staat ze die haar mogelijk twaalf verschillende kansen geeft om dood te gaan.
Wel erin, niet eruit. Hopelijk betreft het niet elke betoverde plek die ze in Athrom tegenkomt.
Ze vraagt zich of waarom de mensen het ooit nodig hebben gevonden dat niemand de stad meer zou mogen verlaten.
De onbekende wiens staf ritmisch op de grond neerkomt moet elk ogenblik verschijnen, ze denkt aan een oudere man, al kan ze absoluut niet verklaren waarom. Het is gewoon zoals het is. Maar dat was weer een geliefde uitspraak van haar stiefvader.
Er verschijnt inderdaad een man – een oudere man – hij draagt een vuilgrijze mantel – heeft een verwilderde witte haardos en lange onverzorgde baard – met zijn rechterhand houdt hij zijn staf vast. “Wie bent u? Wat doet u hier?”, vraagt hij.
“Ik ben Alice,” zegt ze.
“Ormanan.”
“Aangenaam.”
“Nee, ik geef je geen hand. Dat doet ik nooit.”
Dat wilde ze niet eens doen, hem een hand geven.
Bestaat er een kans dat hij de geschifte architect van het labyrint is? Er verschijnt vrijwel direct een glimlach op haar gezicht en ze probeert meteen weer serieus te kijken.
“Zie ik er dan zó belachelijk uit?”, vraagt hij.
“Nee – sorry – het is iets heel anders,” zegt Alice.
“Vertel me dan wat je wèl dacht, Alice. Ik heet Ormanan.”
“Nou ja – ik dacht dus zo’n beetje – iemand moet dit ooit hebben ontworpen en gebouwd – een of andere vent – want het zijn altijd kerels die dit soort dingen bedenken – ik bedoel – hoe gek moet je zijn om een twaalfhoek te bedenken – volgens mij is dat bedoeld om te voorkomen dat je hier ooit weer levend uit weg zult komen.”
“In mijn gloriedagen stond ik bekend als Ormanan de Grote – ik ben een machtige tovenaar geweest – alle koningen luisterden naar mijn raad en deden wat ik zei – zonder mij waren ze hulpeloos. Ja, ik praat over mezelf in de verleden tijd. Ik leef gewoon, maar vaak denk ik dat ik dood ben.”
Het is de eenzaamheid, denkt Alice. Waarom denkt ze dat? Geen idee. Ze heeft werkelijk geen idee waarom ze dat denkt.
In oude verhalen vermommen de goden zich soms als zwervers, Alice gelooft dat ze nu ook met zo’n haveloze figuur te maken heeft die langs de weg op een steen zit en zijn hand omhoog houdt. Een god? Een echte tovenaar. Belachelijk.
“Hoelang bent u hier dan?”, vraagt Alice.
“Dat ben ik vergeten, kijk maar om je heen, er is geen dag, er is alleen nacht, een eeuwige duisternis,” zegt Ormanan. “Heb je soms iets te eten voor me bij je? Ik heb vreselijke honger.”
Ze maakt de rugzak open en neemt er het stuk brood uit, de helft ervan overhangt ze aan Ormanan. “Alsjeblieft.”
Zonder iets te zeggen pakt hij het brood aan en begint te eten – smakkend en wel – blijkbaar smaakt het hem erg goed, terwijl het al een wat ouder brood is. Ormanan staart ondertussen wezenloos om zich heen, alsof hij probeert vast te stellen waar hij zich exact bevindt. Hopelijk is hij hier niet voor het eerst sinds zijn aankomst in het labyrint, net als Alice. “Kijk nou,” zegt Ormanan, “het zijn er twaalf – het zijn er precies twaalf deuren – wat grappig is dat, zeg.” Zijn stem klinkt erg zachtjes, eerder alsof hij een beetje staat te mompelen in zichzelf zonder het besef dat Alice erbij is. Ormanan propt het laatste stukje brood naar binnen – hij kauwt en smakt dat het een lieve lust is – dan draait hij zich om – ziet Alice staan – hij doet alsof hij Alice voor het eerst ziet – heel even deinst Ormanan terug en vraagt: “Wie bent u? Wat doet u hier?” Het zijn twee serieus gestelde vragen, los van het feit dat hij ze amper vijf minuten gelden ook al heeft gesteld.
Moet Alice nou doen alsof ze nergens van weet, dus argeloos reageren en doen alsof ze de vragen nooit eerder heeft gehoord? Oké. Vooruit dan maar.
“Alice, ik ben Alice.”
“Ormanan, zo heet ik, je zou het misschien niet zeggen, maar ik ben een tovenaar – er was geen koning die zonder mij een beslissing zou durven nemen – ze luisterden allemaal naar mij.”
“Dan kun je me vast vertellen hoe ik hieruit kom,” zegt Alice.
“Nee, dat is onmogelijk. Je kunt er wel in, niet eruit.”
“Da’s dan mooi kut.”
“Tenzij je een heldendaad verricht.”
“O, dat vind ik dan weer wel mooi,” zegt Alice.
“Het is verdraaide lastig om in het labyrint een heldendaad te verrichten, want is er gewoon verder niets of niemand dan wat ongedierte en zo.”
“Ik heb je een stuk brood gegeven,” zegt Alice.
“Geen heldendaad, maar berekening,” zegt Ormanan die zijn vinger erbij opsteekt, “je hoopt er iets voor terug te krijgen.”
“Wie bepaalt het of je een heldendaad hebt verricht?”
Ormanan denkt een tijdje na voordat hij antwoord geeft: “Marcus is dat. Ben je hem wel eens tegengekomen? Hij is echt een heel vervelend mannetje, heeft misbruik gemaakt van zijn positie door mij hier op te sluiten.”
“Waarom?”
“Nou ja – hij heeft mij hier opgesloten, weet je.”
Enkele tellen lang vraagt Alice zich af of ze het hem moeilijk moet maken, meer en fellere vragen stellen.
Nee.
“Ik ben Ormanan, de machtigste tovenaar die er ooit is geweest,” zegt hij, “ben een heel oude man.” Onverwacht buigt hij voorover. “En jij hebt beslist interessante ogen. Zou het kunnen dat jij de dochter van de draak Mortha bent? Want Mortha had in haar jonge jaren ook zulke ogen.”
“Dat weet ik niet.”
De oude tovenaar pakt zijn staf in beide handen vast – horizontaal – een beetje als een speer – hij spreekt een paar woorden uit – maar er gebeurt weinig – er volgen hooguit lichtflitsen en geknetter, als een miniatuur onweer.
Het is duidelijk wat ze moet doen.
Ze trekt haar zwaard met een felle beweging uit de schede en slaat de tovenaarsstaf met één snelle klap in tweeën. De twee helften vallen op de grond, beginnen te branden, terwijl Ormanan verbijsterd naar het vuur staart. “Maar dat is onmogelijk,” zegt hij en heel langzaam dooft het vuur uit, waarna er nog slechts asresten op de grond achterblijven.
Ormanan kijkt weer recht voor zich uit, naar Alice, zijn ogen stellen de vragen die zijn mond weigert uit te spreken. Enkele malen hapt hij, smakt hij met zijn lippen. Zijn rechterhand zoekt de staf, maar die is tot smeulend as gereduceerd. Dan hervindt hij de controle over zijn stem: “Wie bent u? Wat doet u hier?”
Het is heel verleidelijk om de punt van haar zwaard in zijn borstkas te steken, hoewel Alice zich afvraagt of het zelfs nodig is – Ormanan wankelt – zoekt een evenwicht die ontbreekt – nog altijd probeert zijn rechterhand de staf te vinden – Alice snuift een specifieke geur op, het is zwavel, ze heeft dit niet meer geroken sinds de ontmoeting met Mortha. Tijd verstrijkt. In Ormanans ogen glanst een zekere hopeloosheid, een onverwacht einde. Inmiddels heeft Alice haar zwaard laten zakken. Dus haar verdediging is verdwenen. Haar tegenstander is een oude zieke man zonder staf, een behoeftige bejaarde, iemand die zelfs geen rat of muis meer weet te vangen als avondmaal.
Hij strekt zijn beide armen uit, zijn vingers grijpen begeren in de lucht, maar het is Alice die het doelwit is. Niemand anders. Uiteraard. Eerst doet ze een stapje achteruit, er hangt nog altijd een karakteristieke zwavellucht, ze voelt zich misselijk worden, ziek, een vreemd gevoel in haar maag, als het haar maag is, daarna verkrampt haar lichaam helemaal en begint Alice te spugen – geen halfverteerd eten – maar vuur – een grote steekvlam die de oude tovenaar in brand zet. Als een uitgedroogde mummie vat Ormanan vlam, er volgen enkele wanhopige schreeuwen voordat hij neervalt – zijn ogen staren vragend naar de vlammen, alsof hij probeert te bedenken wat hem is overkomen en geen antwoorden kan vinden. Het gaat erg snel. Alice blijft ingespannen toekijken.
Dan sterft hij – Ormanan – een verkoold menselijke lichaam, veel kleiner dan hij was, tenslotte valt hij in hoopjes stof uiteen – er komen rookpluimpjes omhoog – de as gloeit na. Ormanan, de grote tovenaar, is gestorven.
Verbijsterd – zo voelt ze zich – zojuist heeft ze vuur gespuugd, als een draak, zoals Mortha altijd gedaan moet hebben. Door vuur te spugen heeft ze een oude tovenaar in brand gezet, gewoon laten verdwijnen, feitelijk wilde ze het helemaal niet doen, maar het gebeurde gewoon, zelfverdediging, want dat was het.
Ver weg hoort ze het onrustige fladderen van een vleermuis – natuurlijk – een van die verrekte ondoden moet komen kijken.
In gedachten speelt ze de gebeurtenissen van zojuist helemaal terug, stap voor stap, Alice heeft vuur gespuugd, los van alle andere dingen die ze heeft ontwikkeld, gekregen, sinds haar ontmoeting, heeft ze een volkomen hulpeloos wezen gedood. Al wilde Ormanan haar doden met zijn handen, iets wat nooit zou zijn gelukt. Hij was te zwak.
Luca de Baardmans wilde haar verkrachten, zoveel was wel duidelijk, aan de andere kant was Ormanan weinig anders van plan, geen verkrachting wel te verstaan, niet zolang ze in leven was.
Ja, in een van de twaalf gangen die in het volstrekte duister gehuld zijn fladdert een vleermuis die ze mogelijk eerder in zijn menselijke gedaante heeft leren kennen, Marcus. Ze hoort het dier niet alleen, Alice ruikt hem ook.
Heeft ze nou echt een hulpeloze oude man gedood? Of is er een goede reden geweest om Ormanan hier op te sluiten, zodat hij eeuwig in de gangen kon blijven rondsluipen tot een argeloze bezoeker hem zou bevrijden? Nooit gebeurd. Hij is niet bevrijd. Hij is dood.
Het zwaard laat ze geruisloos wegglijden in de schede, ze neemt de rugzak weer op en besluit de poort te betreden waar ze ook de vleermuis heeft gehoord. Al snel stelt Alice vast dat er heel andere details zichtbaar worden dan ze tot nu toe heeft waargenomen.
Menselijke schedels die in de uren zijn gemetseld als ornamenten, getuigen van een dienstbaar leven, dienstbaar aan Marcus waarschijnlijk.
Aangezichten van ontvelde schedels grijnzen haar aan met holle gitzwarte ogen, driehoekige neusgaten, onvolledige gebitten, maar in veel gevallen wel met zeer lange hoektanden, zoals Marcus ook heeft, dat heeft Alice zelf gezien.
Geen tientallen of honderden, maar duizenden.
Blijkbaar kunnen ondoden wel degelijk sterven, vergaan ze heel anders dan in de meeste verhalen, ze veranderen niet tot stof en het is zelfs mogelijk om hun resterende beenderen in een muur te metselen, als – wie zal het zeggen – waarschuwing. Ze denkt aan Ormanan. Waarom was hij in het labyrint? Hoelang al? Wie heeft hem er opgesloten?
De vleermuis zweeft geruisloos door de lucht, Alice ziet het gebeuren en volgt het dier dat via een opening naar rechts gaat. Uiteraard probeert ze zich te haasten – eerst rechts – dan links, want daar hoort ze de vleugels van het dier – tenslotte is de vleermuis verdwenen – Alice hoort hem niet meer – wel denkt ze aan de man die ze eerder nog heeft omschreven als een soort deegsliert. Marcus.
Rustig loopt ze verder – er komt een eind aan elk avontuur – verderop ligt de ontknoping – er wacht iemand op haar.
Het is de hoogste tijd om het labyrint te verlaten. En de stad trouwens. Alice heeft er zo schoon genoeg van. Als er iemand is die zich weet te redden in de buitenwereld dan is het Alice. ‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Het is een kruising – opnieuw een kruising – ze begint er echt schoon genoeg van – alleen zijn er dit keer slechts vier mogelijkheden – vier poorten – vier doorgangen.
In het donker ontdekt ze een lange slanke man die een goed passend maatkostuum draagt – gemaakt door een kleermaker natuurlijk – geen slijtage, geen gaten – het is perfect. Hij lacht zijn tanden bloot en de flikkering doet pijn aan haar ogen, ze is de duisternis gewend geraakt, een andere manier van registreren dan bij gewone mensen.
Alice kan zien in het donker, maar Marcus ook.
“Ben je daar eindelijk?”, vraagt Alice die er niet in slaagt haar ongeduld te onderdrukken. “Had je niet eens gewoon wat meer haast kunnen maken? Weet je hoelang ik hier verdorie al rondloop? Ik ben het nu zo onderhand wel eens beu. Ondertussen fladder je maar een beetje in het rond.”
“Je hebt Ormanan gedood.”
“Ja – problemen mee?”
“Integendeel – Alice, je verdient onze eeuwige dank.”
“Waarom heb je dat zelf niet gedaan?”
“Hij was Ormanan. Wat moet ik daar nog over zeggen?”
“De machtigste tovenaar die er ooit heeft bestaan.”
“Precies,” zegt Marcus. “Zonder hem geen boven- of onderwereld van Athrom, de stad is het product van zijn machtige geest, alles hier is ooit begonnen in zijn brein – ook het labyrint, zoals je zult begrijpen.”
“En toen ging alles natuurlijk mis,” zegt Alice.
“Ormanan de machtige tovenaar werd dement, iemand die storm na storm op een stad kan loslaten en dat ook inderdaad heeft gedaan – tja – dat is een groot probleem. Ormanan heeft als laatste kunstje het labyrint gebouwd en zichzelf daarin opgesloten, mijn mannen hebben hem geholpen en er zijn er genoeg voor gestorven – dat moet je gezien hebben.”
“Ja, dat heb ik.”
“Zodra het project klaar was, is de koning en iedereen vertrokken – naar een andere hoofdstad – ik bedoel – we wisten allemaal dat er een deadline bestond – voor een vastgestelde dag moest iedereen weg zijn – daarna gold de regel die je zo vreselijk irriteert.”
“Wel erin, niet eruit.”
“Dat is dus iedereen – ook wij kunnen er onmogelijk uit – we zijn de bewakers van Ormanan en Mortha – garandeerden de veiligheid van jouw stiefvaders – en van jou. Je begint jezelf te ontdekken, als dochter van de draak, beste Alice, Mortha heeft je niks aangedaan, het zat er allemaal al, het moest alleen worden geactiveerd.”
“De tatoeage op mijn rug, de littekens.”
“Precies.”
“En nu?”, vraagt Alice.
“Het natuurlijke evenwicht is hersteld, Ormanan is dood, het water zal uit de stad verdwijnen, de betovering is weg, mensen kunnen weer naar huis, of blijven, als ze dat willen. Er is een kans dat de koning snel terug zal komen.”
“Wat deden de priesteressen nou eigenlijk in het paleis?”
“De dochter van de draak opvoeden, Alice.”
“Hoe oud ben ik?”
Marcus kijkt eventjes opzij. “Weet ik het!”
“Zoveel jaren herinner ik me anders niet.”
“Je bent ouder dan ik.”
“Grappig.”
“Ik ben blij dat je het zo ziet,” zegt Marcus.
“Goed. Nogmaals. En nu?”, vraagt Alice.
“Je wilt weg. Toch?”
“Ja.”
“Daarheen,” zegt Marcus die naar de poort wijst aan haar linkerhand. “Aangezien de betovering is verbroken, zul je een aardig stukje moeten lopen. Een jonge leider genaamd Naran zal je opwachten. Ik heb hem verteld dat je eraan komt. Hij weet ook wie en wat je bent. Daarom zal hij ook wachten. Voor iemand anders zou hij dat niet doen.”
“Oostelijke poort?”
“Ja, daar.”
“Naran dus.”
“Stamhoofd, bijna tienduizend mannen, vrouwen en kinderen.”
“Da’s een gezellige boel.”
“Naran zal je wegwijs maken in de wereld.”
“Goed,” zegt Alice die naar de poort begint te lopen – voordat ze de gang ingaat, kijkt ze nog eenmaal om – maar Marcus is alweer verdwenen. Wel ruikt en hoort ze hem nog.
‘Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.’
Hoe dan?
Ze herinnert zich het gezicht van de andere vrouw waarvan ze lange tijd heeft gedacht dat ze haar echte moeder zou zijn, grijzend haar, rimpels bij de ogen, iemand die een moeilijk leven heeft gehad.
Een priesteres. Zonder enige twijfel.
Zou ze bang voor haar zijn geweest?
Oké, niet langer treuzelen, Naran wacht op haar.
De dochter van de draak (5)
Wel erin, niet eruit.
Nou, daar gelooft ze dus helemaal niks van.
Alice steekt haar duimen achter de draagbanden van haar rugzak, werpt een laatste blik op de hoge muur die nog een onneembare barrière vormt, ze moet iets doen, het is misschien een heel vaag idee, maar het is er in elk geval een. Het is een sprong in het diepe. Veel tijd heeft ze niet, ze moet erg vlug zijn. Heel snel passeert ze de poort, een van de grootsten in de cirkel. Ze voelt alleen een tinteling door haar lichaam gaan.
Dan is het licht uit, het is donker, ze is in de duisternis.
Geen zon, geen maan, geen sterren.
Wat is er gebeurd? Waar is ze terechtgekomen?
Er is iets onmogelijks gebeurd. Door een van de poorten te passeren, heeft ze een andere plek betreden.
Alice bevindt zich ergens anders, als gevolg van een of andere magie, zoals ze nu zeker weet dat de ivoren poorten een betoverde plek zijn. Ze is beslist ergens anders terechtgekomen.
Maar waar?
Alice concentreert zich en haar hersenen beginnen omtrekken te registreren, twee muren, een vloer, geen plafond en dat is erg vreemd – lange tijd staart ze omhoog – er lijkt geen plafond te zijn.
Haar ogen branden een beetje. Ongetwijfeld heeft ze haar drakenogen weer terug en mogelijk erger dan ze ooit zijn geweest.
Há, zolang heeft ze dit nog niet, ze dankt het aan Mortha.
Langzaam loopt ze verder, Alice blijft stilstaan bij een opening in de muur, ze kijkt en ziet nieuwe muren en ook nieuwe openingen – poorten.
“Shit,” mompelt ze.
Wat heeft het cijfer 8 ermee te maken? Oneindigheid. Zou er een relatie kunnen bestaan tussen deze plek en het zorgvuldig uitgebeitelde getal boven de hoofdpoort van de stad? Wel erin, nooit meer eruit, als een eeuwige marteling, voortgaan tot je er dood bij neervalt door honger en dorst.
Ja, haar ogen branden en pijn doen ze niet echt, ze irriteren alleen, dat wel, dat is dat branderige gevoel.
Afblijven, ja, afblijven.
Ze besluit verder te lopen, nergens links of rechtsaf te slaan totdat een muur haar dwingt om terug te keren, er is geen andere mogelijkheid.
Alice begrijpt waar ze terecht is gekomen.
Het is een labyrint, verdomme, er zit geen enkele logica achter, misschien bestaat er een uitweg, vermoedelijk is er een uitgang, want dat behoort doorgaans toch wel tot de basisregels van een labyrint, als je lang genoeg zoekt vind je altijd een uitgang.
Haar gevoel zegt dat het hier anders is.
Helaas bevat haar geheugen geen enkel verhaal over een labyrint in het paleis, of onder het paleis, zoals Mortha onder haar en ieders voeten heeft gewoond, vele honderden en misschien duizenden jarenlang, zoals de ondoden nog altijd doen. Niemand heeft het ooit over een labyrint gehad. Het betekent natuurlijk niet dat er helemaal geen kan zijn. Het houdt alleen in dat iedereen het is vergeten.
“Wat een klotezooi is dit, gadverdamme,” zegt ze.
Ooit leefden er mensen in de stad en in het paleis, nu zijn er alleen wezens die volgens de regels van de natuurlijke wereld niet eens zouden mogen bestaan. Ondoden. Draken. Natuurlijk hoort ze het normale ritselen van muizen en ratten, zelfs insecten maken geluid, maar het belangrijkste dat ze hoopt te gaan horen is minimaal één mens. Het liefst iemand die weet hoe je uit deze klerezooi weg kunt komen.
Ze passeert een poort, een simpele opening in de muur, alsof de bouwmeester een tekort aan stenen wilde oplossen. Net als daarstraks voelt Alice hoe er een tinteling door haar lichaam golft, het is een vervelend gevoel en dat is echt anders dan bij de eerste.
Haar ogen branden nog steeds.
De woorden van Jacob. Ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby. Enige tijd blijft Alice stilstaan voordat ze besluit haar tocht naar links te voort te zetten. Welk idee zou er achter de plattegrond zitten? Normaal heb je een soort stratenplan waarbij je na zekere tijd de uitgang bereikt. Alice heeft een hekel aan labyrinten met bakstenen muren, omdat ze daardoor onmogelijk kan sjoemelen. Niemand kruipt door een bakstenen muur.
Tijdens de zoektocht ziet ze kleine dieren kruipen en vliegen, ze hoeft er niet langer over na te denken, toch neemt ze geen echte dieren waar, het zijn kleine klompjes licht die zich in de duisternis voortbewegen, net zoals haar verstand de muren vertaalt naar het begrip dat ze ervan heeft – bakstenen muren, bruingrijs van kleur en specie, maar haar brein registreert een blauwe constructie. Niet in het begin. O nee. Nu wel. Na het passeren van de poort. Hoe langer het duurt des te sterker het verschijnsel wordt. Hiervoor heeft ze wel de dieren gehoord, maar niet gezien. Ze gaat erop vooruit. Voor het eerst zijn ze er.
Een lange smalle gang.
Alice loopt… en loopt… en loopt tot ze een kruispunt bereikt, of ze gelooft dat het om een kruispunt moet gaan, want er zijn veel meer keuzemogelijkheden dan bij een gewone kruising van twee wegen in de stad – er zijn er in totaal twaalf poorten. Het is erg verrassend en ze telt een tweede keer – het is echt een twaalfhoek – twaalf identieke openingen met twaalf volstrekt onbekende bestemmingen.
“Verdorie!” Het is de complete machteloosheid overgeleverd te zijn aan een onbekende macht waarvan ze niets begrijpt.
Ze schopt tegen een denkbeeldige steen, want het laatste waar ze behoefte aan heeft is een stom labyrint in de onderbuik van het paleis.
Of op welke plek ze dan ook terecht is gekomen. Het hoeft niet per se het paleis te zijn.
Athrom. Omre. Ergens in ieder geval. Goddomme.
Ze zoekt het middelpunt van de kruising op, een willekeurige plek in een labyrint dat door een gestoorde ingenieur is ontworpen, iemand die vast zijn verstand heeft verloren tijdens de bouw van een doolhof dat zich in de donkerste plek bevindt van wat mogelijk een berg is, een holle berg.
In elk geval mag ze niet panikeren, Alice zet haar rugzak op de grond en pakt het stuk brood dat ze heeft meegenomen, ze neemt een hapje. Goed kauwen en nadenken over de volgende stap. Het is een twaalfhoek. Waarom zou iemand in vredesnaam een twaalfhoek in een labyrint willen verwerken? De architect van het labyrint moet volkomen knetter zijn geweest, of anders de koning die toestemming heeft gegeven voor de bouw.
Nogmaals. Waarom?
Ze neemt nog een stukje brood. Terwijl ze staat te kauwen, hoort ze ver weg iets tikken. Het is geen klok. Ook hoort ze voetstappen. Op een vreemde manier doet het haar aan haar stiefmoeder denken die voor ze stierf een wandelstok gebruikte. Een ziek iemand. Gewoon een mens. Geen onbekend monster dat op de grond loopt te stampen waardoor er trillingen ontstaan en kruimels specie naar beneden komen of zelfs bakstenen.
In oudere verhalen werd er altijd gezegd dat onbekende reizigers of zelfs zwervers respect verdienden, omdat ze boodschappers konden zijn van de goden. Alice besluit te wachten. Welk gevaar heeft ze te duchten van een ziek iemand? Er zullen hierbeneden geen stervende ondoden rondwaren of ander gespuis. Het zou een mens moeten zijn. Maar wie dan wel? In een opwelling besluit ze het brood weg te stoppen en tegelijkertijd controleert ze of de zilveren munten nog altijd veilig in de geldbuidel zijn weggestopt. Zonder echte aanleiding besluit ze een paar exemplaren in haar broekzak te doen. Moet ze haar zwaard trekken? Waarschijnlijk niet. Haar intuïtie zegt dat het om een zieke man of vrouw moet gaan.
Een kruispunt – een twaalfhoek om precies te zijn – hoe passend – ze bevindt zich al een tijdje op een denkbeeldig kruispunt in haar leven en nu staat ze die haar mogelijk twaalf verschillende kansen geeft om dood te gaan.
Wel erin, niet eruit. Hopelijk betreft het niet elke betoverde plek die ze in Athrom tegenkomt.
Ze vraagt zich of waarom de mensen het ooit nodig hebben gevonden dat niemand de stad meer zou mogen verlaten.
De onbekende wiens staf ritmisch op de grond neerkomt moet elk ogenblik verschijnen, ze denkt aan een oudere man, al kan ze absoluut niet verklaren waarom. Het is gewoon zoals het is. Maar dat was weer een geliefde uitspraak van haar stiefvader.
Er verschijnt inderdaad een man – een oudere man – hij draagt een vuilgrijze mantel – heeft een verwilderde witte haardos en lange onverzorgde baard – met zijn rechterhand houdt hij zijn staf vast. “Wie bent u? Wat doet u hier?”, vraagt hij.
“Ik ben Alice,” zegt ze.
“Ormanan.”
“Aangenaam.”
“Nee, ik geef je geen hand. Dat doet ik nooit.”
Dat wilde ze niet eens doen, hem een hand geven.
Bestaat er een kans dat hij de geschifte architect van het labyrint is? Er verschijnt vrijwel direct een glimlach op haar gezicht en ze probeert meteen weer serieus te kijken.
“Zie ik er dan zó belachelijk uit?”, vraagt hij.
“Nee – sorry – het is iets heel anders,” zegt Alice.
“Vertel me dan wat je wèl dacht, Alice. Ik heet Ormanan.”
“Nou ja – ik dacht dus zo’n beetje – iemand moet dit ooit hebben ontworpen en gebouwd – een of andere vent – want het zijn altijd kerels die dit soort dingen bedenken – ik bedoel – hoe gek moet je zijn om een twaalfhoek te bedenken – volgens mij is dat bedoeld om te voorkomen dat je hier ooit weer levend uit weg zult komen.”
“In mijn gloriedagen stond ik bekend als Ormanan de Grote – ik ben een machtige tovenaar geweest – alle koningen luisterden naar mijn raad en deden wat ik zei – zonder mij waren ze hulpeloos. Ja, ik praat over mezelf in de verleden tijd. Ik leef gewoon, maar vaak denk ik dat ik dood ben.”
Het is de eenzaamheid, denkt Alice. Waarom denkt ze dat? Geen idee. Ze heeft werkelijk geen idee waarom ze dat denkt.
In oude verhalen vermommen de goden zich soms als zwervers, Alice gelooft dat ze nu ook met zo’n haveloze figuur te maken heeft die langs de weg op een steen zit en zijn hand omhoog houdt. Een god? Een echte tovenaar. Belachelijk.
“Hoelang bent u hier dan?”, vraagt Alice.
“Dat ben ik vergeten, kijk maar om je heen, er is geen dag, er is alleen nacht, een eeuwige duisternis,” zegt Ormanan. “Heb je soms iets te eten voor me bij je? Ik heb vreselijke honger.”
Ze maakt de rugzak open en neemt er het stuk brood uit, de helft ervan overhangt ze aan Ormanan. “Alsjeblieft.”
Zonder iets te zeggen pakt hij het brood aan en begint te eten – smakkend en wel – blijkbaar smaakt het hem erg goed, terwijl het al een wat ouder brood is. Ormanan staart ondertussen wezenloos om zich heen, alsof hij probeert vast te stellen waar hij zich exact bevindt. Hopelijk is hij hier niet voor het eerst sinds zijn aankomst in het labyrint, net als Alice. “Kijk nou,” zegt Ormanan, “het zijn er twaalf – het zijn er precies twaalf deuren – wat grappig is dat, zeg.” Zijn stem klinkt erg zachtjes, eerder alsof hij een beetje staat te mompelen in zichzelf zonder het besef dat Alice erbij is. Ormanan propt het laatste stukje brood naar binnen – hij kauwt en smakt dat het een lieve lust is – dan draait hij zich om – ziet Alice staan – hij doet alsof hij Alice voor het eerst ziet – heel even deinst Ormanan terug en vraagt: “Wie bent u? Wat doet u hier?” Het zijn twee serieus gestelde vragen, los van het feit dat hij ze amper vijf minuten gelden ook al heeft gesteld.
Moet Alice nou doen alsof ze nergens van weet, dus argeloos reageren en doen alsof ze de vragen nooit eerder heeft gehoord? Oké. Vooruit dan maar.
“Alice, ik ben Alice.”
“Ormanan, zo heet ik, je zou het misschien niet zeggen, maar ik ben een tovenaar – er was geen koning die zonder mij een beslissing zou durven nemen – ze luisterden allemaal naar mij.”
“Dan kun je me vast vertellen hoe ik hieruit kom,” zegt Alice.
“Nee, dat is onmogelijk. Je kunt er wel in, niet eruit.”
“Da’s dan mooi kut.”
“Tenzij je een heldendaad verricht.”
“O, dat vind ik dan weer wel mooi,” zegt Alice.
“Het is verdraaide lastig om in het labyrint een heldendaad te verrichten, want is er gewoon verder niets of niemand dan wat ongedierte en zo.”
“Ik heb je een stuk brood gegeven,” zegt Alice.
“Geen heldendaad, maar berekening,” zegt Ormanan die zijn vinger erbij opsteekt, “je hoopt er iets voor terug te krijgen.”
“Wie bepaalt het of je een heldendaad hebt verricht?”
Ormanan denkt een tijdje na voordat hij antwoord geeft: “Marcus is dat. Ben je hem wel eens tegengekomen? Hij is echt een heel vervelend mannetje, heeft misbruik gemaakt van zijn positie door mij hier op te sluiten.”
“Waarom?”
“Nou ja – hij heeft mij hier opgesloten, weet je.”
Enkele tellen lang vraagt Alice zich af of ze het hem moeilijk moet maken, meer en fellere vragen stellen.
Nee.
“Ik ben Ormanan, de machtigste tovenaar die er ooit is geweest,” zegt hij, “ben een heel oude man.” Onverwacht buigt hij voorover. “En jij hebt beslist interessante ogen. Zou het kunnen dat jij de dochter van de draak Mortha bent? Want Mortha had in haar jonge jaren ook zulke ogen.”
“Dat weet ik niet.”
De oude tovenaar pakt zijn staf in beide handen vast – horizontaal – een beetje als een speer – hij spreekt een paar woorden uit – maar er gebeurt weinig – er volgen hooguit lichtflitsen en geknetter, als een miniatuur onweer.
Het is duidelijk wat ze moet doen.
Ze trekt haar zwaard met een felle beweging uit de schede en slaat de tovenaarsstaf met één snelle klap in tweeën. De twee helften vallen op de grond, beginnen te branden, terwijl Ormanan verbijsterd naar het vuur staart. “Maar dat is onmogelijk,” zegt hij en heel langzaam dooft het vuur uit, waarna er nog slechts asresten op de grond achterblijven.
Ormanan kijkt weer recht voor zich uit, naar Alice, zijn ogen stellen de vragen die zijn mond weigert uit te spreken. Enkele malen hapt hij, smakt hij met zijn lippen. Zijn rechterhand zoekt de staf, maar die is tot smeulend as gereduceerd. Dan hervindt hij de controle over zijn stem: “Wie bent u? Wat doet u hier?”
Het is heel verleidelijk om de punt van haar zwaard in zijn borstkas te steken, hoewel Alice zich afvraagt of het zelfs nodig is – Ormanan wankelt – zoekt een evenwicht die ontbreekt – nog altijd probeert zijn rechterhand de staf te vinden – Alice snuift een specifieke geur op, het is zwavel, ze heeft dit niet meer geroken sinds de ontmoeting met Mortha. Tijd verstrijkt. In Ormanans ogen glanst een zekere hopeloosheid, een onverwacht einde. Inmiddels heeft Alice haar zwaard laten zakken. Dus haar verdediging is verdwenen. Haar tegenstander is een oude zieke man zonder staf, een behoeftige bejaarde, iemand die zelfs geen rat of muis meer weet te vangen als avondmaal.
Hij strekt zijn beide armen uit, zijn vingers grijpen begeren in de lucht, maar het is Alice die het doelwit is. Niemand anders. Uiteraard. Eerst doet ze een stapje achteruit, er hangt nog altijd een karakteristieke zwavellucht, ze voelt zich misselijk worden, ziek, een vreemd gevoel in haar maag, als het haar maag is, daarna verkrampt haar lichaam helemaal en begint Alice te spugen – geen halfverteerd eten – maar vuur – een grote steekvlam die de oude tovenaar in brand zet. Als een uitgedroogde mummie vat Ormanan vlam, er volgen enkele wanhopige schreeuwen voordat hij neervalt – zijn ogen staren vragend naar de vlammen, alsof hij probeert te bedenken wat hem is overkomen en geen antwoorden kan vinden. Het gaat erg snel. Alice blijft ingespannen toekijken.
Dan sterft hij – Ormanan – een verkoold menselijke lichaam, veel kleiner dan hij was, tenslotte valt hij in hoopjes stof uiteen – er komen rookpluimpjes omhoog – de as gloeit na. Ormanan, de grote tovenaar, is gestorven.
Verbijsterd – zo voelt ze zich – zojuist heeft ze vuur gespuugd, als een draak, zoals Mortha altijd gedaan moet hebben. Door vuur te spugen heeft ze een oude tovenaar in brand gezet, gewoon laten verdwijnen, feitelijk wilde ze het helemaal niet doen, maar het gebeurde gewoon, zelfverdediging, want dat was het.
Ver weg hoort ze het onrustige fladderen van een vleermuis – natuurlijk – een van die verrekte ondoden moet komen kijken.
In gedachten speelt ze de gebeurtenissen van zojuist helemaal terug, stap voor stap, Alice heeft vuur gespuugd, los van alle andere dingen die ze heeft ontwikkeld, gekregen, sinds haar ontmoeting, heeft ze een volkomen hulpeloos wezen gedood. Al wilde Ormanan haar doden met zijn handen, iets wat nooit zou zijn gelukt. Hij was te zwak.
Luca de Baardmans wilde haar verkrachten, zoveel was wel duidelijk, aan de andere kant was Ormanan weinig anders van plan, geen verkrachting wel te verstaan, niet zolang ze in leven was.
Ja, in een van de twaalf gangen die in het volstrekte duister gehuld zijn fladdert een vleermuis die ze mogelijk eerder in zijn menselijke gedaante heeft leren kennen, Marcus. Ze hoort het dier niet alleen, Alice ruikt hem ook.
Heeft ze nou echt een hulpeloze oude man gedood? Of is er een goede reden geweest om Ormanan hier op te sluiten, zodat hij eeuwig in de gangen kon blijven rondsluipen tot een argeloze bezoeker hem zou bevrijden? Nooit gebeurd. Hij is niet bevrijd. Hij is dood.
Het zwaard laat ze geruisloos wegglijden in de schede, ze neemt de rugzak weer op en besluit de poort te betreden waar ze ook de vleermuis heeft gehoord. Al snel stelt Alice vast dat er heel andere details zichtbaar worden dan ze tot nu toe heeft waargenomen.
Menselijke schedels die in de uren zijn gemetseld als ornamenten, getuigen van een dienstbaar leven, dienstbaar aan Marcus waarschijnlijk.
Aangezichten van ontvelde schedels grijnzen haar aan met holle gitzwarte ogen, driehoekige neusgaten, onvolledige gebitten, maar in veel gevallen wel met zeer lange hoektanden, zoals Marcus ook heeft, dat heeft Alice zelf gezien.
Geen tientallen of honderden, maar duizenden.
Blijkbaar kunnen ondoden wel degelijk sterven, vergaan ze heel anders dan in de meeste verhalen, ze veranderen niet tot stof en het is zelfs mogelijk om hun resterende beenderen in een muur te metselen, als – wie zal het zeggen – waarschuwing. Ze denkt aan Ormanan. Waarom was hij in het labyrint? Hoelang al? Wie heeft hem er opgesloten?
De vleermuis zweeft geruisloos door de lucht, Alice ziet het gebeuren en volgt het dier dat via een opening naar rechts gaat. Uiteraard probeert ze zich te haasten – eerst rechts – dan links, want daar hoort ze de vleugels van het dier – tenslotte is de vleermuis verdwenen – Alice hoort hem niet meer – wel denkt ze aan de man die ze eerder nog heeft omschreven als een soort deegsliert. Marcus.
Rustig loopt ze verder – er komt een eind aan elk avontuur – verderop ligt de ontknoping – er wacht iemand op haar.
Het is de hoogste tijd om het labyrint te verlaten. En de stad trouwens. Alice heeft er zo schoon genoeg van. Als er iemand is die zich weet te redden in de buitenwereld dan is het Alice. ‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Het is een kruising – opnieuw een kruising – ze begint er echt schoon genoeg van – alleen zijn er dit keer slechts vier mogelijkheden – vier poorten – vier doorgangen.
In het donker ontdekt ze een lange slanke man die een goed passend maatkostuum draagt – gemaakt door een kleermaker natuurlijk – geen slijtage, geen gaten – het is perfect. Hij lacht zijn tanden bloot en de flikkering doet pijn aan haar ogen, ze is de duisternis gewend geraakt, een andere manier van registreren dan bij gewone mensen.
Alice kan zien in het donker, maar Marcus ook.
“Ben je daar eindelijk?”, vraagt Alice die er niet in slaagt haar ongeduld te onderdrukken. “Had je niet eens gewoon wat meer haast kunnen maken? Weet je hoelang ik hier verdorie al rondloop? Ik ben het nu zo onderhand wel eens beu. Ondertussen fladder je maar een beetje in het rond.”
“Je hebt Ormanan gedood.”
“Ja – problemen mee?”
“Integendeel – Alice, je verdient onze eeuwige dank.”
“Waarom heb je dat zelf niet gedaan?”
“Hij was Ormanan. Wat moet ik daar nog over zeggen?”
“De machtigste tovenaar die er ooit heeft bestaan.”
“Precies,” zegt Marcus. “Zonder hem geen boven- of onderwereld van Athrom, de stad is het product van zijn machtige geest, alles hier is ooit begonnen in zijn brein – ook het labyrint, zoals je zult begrijpen.”
“En toen ging alles natuurlijk mis,” zegt Alice.
“Ormanan de machtige tovenaar werd dement, iemand die storm na storm op een stad kan loslaten en dat ook inderdaad heeft gedaan – tja – dat is een groot probleem. Ormanan heeft als laatste kunstje het labyrint gebouwd en zichzelf daarin opgesloten, mijn mannen hebben hem geholpen en er zijn er genoeg voor gestorven – dat moet je gezien hebben.”
“Ja, dat heb ik.”
“Zodra het project klaar was, is de koning en iedereen vertrokken – naar een andere hoofdstad – ik bedoel – we wisten allemaal dat er een deadline bestond – voor een vastgestelde dag moest iedereen weg zijn – daarna gold de regel die je zo vreselijk irriteert.”
“Wel erin, niet eruit.”
“Dat is dus iedereen – ook wij kunnen er onmogelijk uit – we zijn de bewakers van Ormanan en Mortha – garandeerden de veiligheid van jouw stiefvaders – en van jou. Je begint jezelf te ontdekken, als dochter van de draak, beste Alice, Mortha heeft je niks aangedaan, het zat er allemaal al, het moest alleen worden geactiveerd.”
“De tatoeage op mijn rug, de littekens.”
“Precies.”
“En nu?”, vraagt Alice.
“Het natuurlijke evenwicht is hersteld, Ormanan is dood, het water zal uit de stad verdwijnen, de betovering is weg, mensen kunnen weer naar huis, of blijven, als ze dat willen. Er is een kans dat de koning snel terug zal komen.”
“Wat deden de priesteressen nou eigenlijk in het paleis?”
“De dochter van de draak opvoeden, Alice.”
“Hoe oud ben ik?”
Marcus kijkt eventjes opzij. “Weet ik het!”
“Zoveel jaren herinner ik me anders niet.”
“Je bent ouder dan ik.”
“Grappig.”
“Ik ben blij dat je het zo ziet,” zegt Marcus.
“Goed. Nogmaals. En nu?”, vraagt Alice.
“Je wilt weg. Toch?”
“Ja.”
“Daarheen,” zegt Marcus die naar de poort wijst aan haar linkerhand. “Aangezien de betovering is verbroken, zul je een aardig stukje moeten lopen. Een jonge leider genaamd Naran zal je opwachten. Ik heb hem verteld dat je eraan komt. Hij weet ook wie en wat je bent. Daarom zal hij ook wachten. Voor iemand anders zou hij dat niet doen.”
“Oostelijke poort?”
“Ja, daar.”
“Naran dus.”
“Stamhoofd, bijna tienduizend mannen, vrouwen en kinderen.”
“Da’s een gezellige boel.”
“Naran zal je wegwijs maken in de wereld.”
“Goed,” zegt Alice die naar de poort begint te lopen – voordat ze de gang ingaat, kijkt ze nog eenmaal om – maar Marcus is alweer verdwenen. Wel ruikt en hoort ze hem nog.
‘Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.’
Hoe dan?
Ze herinnert zich het gezicht van de andere vrouw waarvan ze lange tijd heeft gedacht dat ze haar echte moeder zou zijn, grijzend haar, rimpels bij de ogen, iemand die een moeilijk leven heeft gehad.
Een priesteres. Zonder enige twijfel.
Zou ze bang voor haar zijn geweest?
Oké, niet langer treuzelen, Naran wacht op haar.
De ivoren poorten (4)
“Eerlijk gezegd snap ik je niet zo goed,” zegt Alice, “ik dacht dat je me nodig had, als een gids. Nu ben je zelf gegaan. Dat is knap stom, als ik eerlijk mag zijn.”
Nog altijd zit ze met het mes te speen en Kran ergert zich eraan, dat is duidelijk te zien, zelfs een blinde zou het opmerken.
“Doe dat verdomde mes weg, je maakt me nerveus.”
“Zo’n stoere vent als jij?”, vraagt Alice. Hoogste tijd om de grote vraag te stellen aan Kran die onmiskenbaar een transformatie heeft ondergaan, hij oogt hetzelfde, praat min of meer hetzelfde, maar is anders.
Hoeveel anders dan? Zo vaak heeft ze hem niet meegemaakt, hij is gewoon een mannetje dat rijk hoopte te worden door een verlaten en grotendeels leeggeplunderde stad af te schuimen op zoek naar een voorwerp waarmee hij zijn fortuin kan maken.
Vermoedelijk is hij in werkelijkheid een huurling wiens laatste soldij minder goed is uitgepakt dan hij had gehoopt, Alice heeft erover gelezen, zulke dingen gebeuren nou eenmaal. Wie een oorlog verliest, heeft vette pech. Geen winst, geen geld. Ja, hij is een huurling, een avonturier, maar sinds vandaag ook een ondode.
Gelijkertijd is het vroeg in de middag, buiten schijnt er een prettig zonnetje en Alice heeft enorm veel zin om naar buiten te gaan. Misschien krijgt ze nu de kans om er eindelijk eens vandoor te gaan. Met of zonder Kran.
“Wat is er gebeurd? Je was zoveel later dan je vrienden.”
In de tussentijd kerft ze gleufjes in het hout. Waarom zou ze dat immers niet mogen doen? Het is haar tafel. Haar paleis.
Tegenover haar zit een van de indringers die allemaal hun verdiende loon hebben gekregen, behalve Kran, die is gerekruteerd door een nieuwe legeraanvoerder – Marcus. Een ondode geworden. Wat het precies te betekenen heeft, weet ze niet zo goed. Iemand die dood is, maar toch niet.
Ondoden kunnen slecht tegen daglicht.
Of zou het besef nog niet helemaal zijn aangeland?
Het lichaam van Kran zit middenin een transformatie en Alice is er getuige van. Ze ziet het gebeuren.
“Dat weet ik niet zo goed,” zegt Kran.
“Herinner je je een man die eruit ziet als een deegsliert?”
“Geen idee.”
Het zijn de ondoden van Marcus die de stad controleren en dat doen ze ’s nachts, want alleen dan zijn ze in staat om buiten te komen, het zijn nachtwezens, het zonlicht is fataal voor hen, ze zijn er altijd geweest, vroeger vielen ze nooit op en begaven ze zich tussen het nachtpubliek, prostituees, hun pooiers, zuiplappen en gokkers, zeelieden. Athrom was altijd een grote havenstad geweest. Het betekende dat er veel mensen waren die makkelijk konden verdwijnen.
Zoiets heeft haar stiefvader laatst verteld, het was vroeger erg gevaarlijk, dat is het nog steeds.
Fatsoenlijke mensen hebben en hadden er niks te zoeken.
Nu vindt Alice zichzelf erg fatsoenlijk, aan haar menselijkheid werd volop getwijfeld door Luca de Baardmans. ‘Ben je echt een meisje van zestien jaar? Of ben je al zo oud als de wereld?’ Wat een domme vragen! Hoe kreeg hij het in vredesnaam bedacht? Ze is een gewoon meisje en wil een doodgewoon leven leiden in een grote stad omringd door mensen die net als Alice alledaagse levens willen leiden. Of is dat soms teveel gevraagd?
“Weet je wat we doen? We gaan naar buiten.”
“Nee – nee, dat is geen goed idee. Het is te vroeg,” zegt Kran.
“Je had het over paard rijden, dat kun je me mooi leren.”
Zijn stoel schuift schrapend achteruit, terwijl hij overeind komt, zonder een woord te zeggen begint hij de gordijnen dicht te trekken, zware donkergroene gordijnen die het daglicht zeer effectief buiten weten te houden. Er verschijnt een opgeluchte uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij net een gewichtig probleem heeft opgelost. Het is tijdelijk, het is een kunstmatige duisternis, achter de gordijnen bevindt zich een raam en daar weer achter schijnt de zon volop en is het bovendien erg warm.
Het is mooi weer om doelloos op een muurtje te gaan zitten, nu haar stiefvader er niet meer is om haar rust te verstoren. En Kran blijft binnen zolang de zon schijnt, tot de avondschemering aanbreekt.
Hij loopt terug naar zijn stoel, blijft staan, zijn handen rusten op de leuning.
Haar stiefouders gebruikten het gordijn hoogstzelden, het is een oude herinnering aan de koningen van weleer.
Het is een kamer die vandaag is ingericht als een keuken, het is niet altijd een keuken geweest, haar stiefouders hebben de boel zo ingericht, ze hebben een oven gebouwd, dat is haar stiefvaders werk geweest, die heeft dat indertijd gemaakt. Ze moesten nou eenmaal een oven hebben. Anders kon je geen brood bakken. Of ze moesten elke dag ver lopen.
In de verte hoort ze een stem spreken, ze herkent Marcus en hij beveelt Kran terug te komen naar hun schuilplek onderin de berg.
“Het spijt me. Ik moet gaan.”
“Ja, je baas roept je.”
Heel even lijkt het alsof Kran de stoel in tweeën wil breken, maar hij weet zich te beheersen. “Weet je, ik heb altijd geweten dat je weg moest blijven uit het paleis en de stad, er gebeuren hier vreemde dingen, je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.” Alice hoort de stem van Marcus niet langer. “Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.”
Het liefst zou Alice heel hard willen lachen, maar iets – een onbekende macht of gewoon het idee – houdt haar tegen, ze zou heel hard moeten lachen – ze is een zestienjarige die door haar stiefouders werd gekocht van eenvoudige boeren – haar vader is behalve boer ook soldaat – het lijkt alsof er een stevig slot zit op de spontane reactie die zou moeten volgen – wat Kran zegt, is volstrekt idioot. Zijn vriend Luca de Baardmans heeft ze geen seconde serieus genomen, want hij was een viezerik.
“Je praat naar je verstand hebt en dat is niet veel,” zegt ze.
“Let op mijn woorden – jij komt hier nooit weg.”
“Weet je wel dat je net een zombie bent.”
“Misschien, maar ik kan veel meer worden dan dat.”
“Voor nu en de komende millennia ben je een stomme zombie, een van de slaven van Marcus. Hij doet ertoe. De rest niet. Jij zeker niet, want je bent er net.”
“Zo oud als de wereld zelf,” zegt Kran die wegloopt zonder om te kijken naar Alice, alsof ze geen enkel belang meer heeft.
Zijn voetstappen sterven langzaam weg en Alice verbeeldt zich dat hij enkele malen tevergeefs in een vleermuis probeert te transformeren voordat het werkelijk lukt.
Net als Marcus. Die deed dat ook.
Ze grist een stuk brood mee en kaas om de komende dagen door te komen, het zou genoeg moeten zijn om minimaal de stad uit te komen – weg uit Athrom. Wel erin, niet eruit. Há, wat een onzin!
In haar slaapkamer, die afgelopen dagen als gevangenis heeft gediend, staat de rugzak met al haar belangrijke spullen, kleding, geld, een dolk, maar ze draagt ook een zwaard, al is het niet zo’n fijn exemplaar als het wapen dat voor een deel onder de Mortha-rotsblok terecht is gekomen. Ze moet het ermee doen. Natuurlijk voelt de rugzak zwaarder aan dan ze vooraf heeft gedacht, maar ze is sterk genoeg om hem te dragen.
In haar hoofd echoën de woorden van Kran die zei dat ze nooit het paleis en de stad zou kunnen verlaten.
Nou, ze gaat nu direct bewijzen dat hij ongelijk heeft.
Zo oud als de wereld zelf. Nog zoiets wat hij heeft geroepen.
Alleen de goden zijn er voor eeuwig, zelfs de helden die volgens haar stiefvader meer dan duizend jaar geleden hebben geleefd bestaan louter in de herinnering van mensen, zo blijven ze leven. Als een idee, niet in vlees en bloed.
Niemand is er eeuwig.
Onsterfelijk, zoals Mortha zich omschreef, betekent niet automatisch dat een mens of monster er altijd is.
Het is een vreemde gewaarwording om trappen af te lopen in de wetenschap dat ze er voorlopig niet meer terugkeert en het liefst helemaal niet, andere mensen zullen het paleis willen innemen, omdat het een prachtige schuilplaats is. Uiteraard hebben ze daarbij wel de toestemming van Marcus nodig.
Helemaal beneden loopt ze door een lange smalle gang die eindigt bij het poortje dat half open is blijven staan, als bewijs dat de indringers er inderdaad zo binnen zijn gekomen.
Buiten groeide er langs de gevel een dicht struikgewas dat de heimelijke ingang aan het zicht wist te onttrekken.
Een korte hevige brand heeft de struik veranderd in een verzameling verkoolde staken, zielige zwarte resten van wat ooit een goede camouflage was.
Haar stiefvader had het slot moeten repareren en heeft dat stomweg nagelaten, hij had de gang ook vol kunnen storten met puin, maar heeft niets gedaan.
Misschien heeft hij de nooduitgang zelf gebouwd.
Misschien leefde er een monster in de catacomben van het paleis die alle indringers moest vernietigen.
Waarschijnlijk waren het de ondoden van Marcus die een pact hadden gesloten met de koning om alle ongewenste bezoekers tegen te houden.
Soms schieten er flarden van beelden door haar hoofd, herinneringen aan het grottenstelsel waar ze Mortha heeft leren kennen en de vermoedelijk vele duizenden beenderen en schedels, een griezelige afvalberg, omdat Marcus’ ondoden de nutteloos geworden afgekloven botten simpelweg naar beneden gooien. Ze verdringt alle beelden die in de schemering proberen te ontwaken.
Dan voelt Alice het zonlicht op haar lichaam, geniet van de weldadige warmte op haar huid, ze overziet het plein dat zich voor de hoofdingang van het paleis uitstrekt – het gewone volk mocht er de koning enthousiast toejuichen – vanuit het paleis werd de stadsbevolking in de gaten gehouden.
Vandaag groeien er bomen en struiken.
Waar ooit de mensen zich verzamelden, is het nu een grasvlakte geworden, een verwilderd park. Ze staart naar het lager gelegen deel van de stad en beseft voor het eerst hoeveel gebouwen er door de stormen zijn verwoest.
Boven de majestueuze poort en het massieve ijzeren hek prijkt een symbool en getal, 8, het is het allebei, een nummer, maar duidt ook op oneindigheid. Het is een beveiliging, het is later aangebracht, haar stiefmoeder heeft er over verteld.
Ze weet het, maar ze wist het niet.
Als ze stiekem naar buiten glipte, was het al te donker om te zien wat er boven de poort was uitgebeiteld, bovendien interesseerde het Alice te weinig. Geen zin in. Ze woont er al.
De oceaan bevindt zich aan de westelijke zijde van Athrom, het is het gedeelte dat het meest te lijden heeft onder het stijgende water, aan de andere kant is het gedeelte met huizen die werden gebouwd op dezelfde bergrug waar ook het paleis uit is ontstaan.
Ten oosten van de stad ligt een vlakte die tientallen kilometers verderop eindigt in een nieuwe bergrug en daar is de nieuwe hoofdstad.
Via de noordkant van het machtige paleis loopt ze verder in oostelijke richting, het voor Alice onbekende deel van de stad, ze is er nog nooit geweest, er zouden olifanten moeten leven, neushoorns en zo. De kortste weg naar Omre.
Op de bergflank overziet ze verspreide gemeenschappen binnen de stadsmuur, redelijk onderhouden woningen, niet de luxe herenhuizen of tempels die ze in het westen heeft gezien. Ook vindt ze hier geen ondenkbaar diepe putten die in het grottenstelsel van Mortha uitmonden. Het is onmogelijk te zien welke gebouwen bewoond zijn of niet. Er vliegen talloze vogels in de lucht die er onrustig eruit zien, ze hoort een leeuw brullen, maar die is ontzettend ver weg, ze hoort tevens de golven stuk breken op stukken van een stadsmuur die ooit ver genoeg van het strand waren gebouwd. Ze ademt diep in, er maakt zich een geweldige opwinding van haar meester, heeft eindelijk het paleis verlaten, zodat ze met eigen ogen de werkelijkheid kan aanschouwen.
Er is er ooit een berg geweest, maar het paleis kwam er voor in de plaats.
De vele stormen hebben nauwelijks vat gekregen op de wijken, rijen huizen zijn aan elkaar geschakeld, mensen hebben vermoedelijk extra stukken muur gemetseld uit bescherming, al zou ze geen idee hebben waartegen precies. Mensen zijn er nauwelijks, ondoden kunnen zich veranderen in vleermuizen, zelfs Kran kan dit al op zijn eerste dag.
Verderop klinken er stemmen, heel normale menselijke stemmen, volwassenen, kinderen. Alice loopt een straat in, links en rechts zijn er huizen met gesloten luiken, bomen zijn er nauwelijks.
Rook komt er uit de schoorstenen, bewoonde huizen, mooi, het zijn er zelfs best nog veel ook. Gelukkig hoeft ze nergens op of in te klimmen, want de berg gaat hier snel naar beneden, op elke kruising is er heel veel te zien.
Ze kijkt naar links.
Kleine kinderen op straat, ze zijn aan het spelen en schrikken zich rot als ze Alice ontdekken die haar zwaard heeft getrokken, ze telt de honden zonder een ras te herkennen. Negen kinderen, drie honden. Kippen, varkens.
“Mama, papa, er is een vrouw en ze heeft een broek aan en draagt een zwaard!”, roept een van de kinderen.
Natuurlijk draagt Alice een broek. Waarom niet?
Er is een veld waar groenten worden geteeld, ze herkent enkele soorten die ze ook in de voorraadkamer van het paleis heeft liggen. Ze hoort loeiende koeien, ziet een paar jongens die lange speren bij zich dragen, waarschijnlijk moeten ze er wilde dieren mee verjagen. Vandaag is het een akker, ooit was het een groot plein, er staat ook een standbeeld van een koning.
Een man met een ongeschoren gezicht komt naar buiten, er volgen meer mannen en vrouwen, de kinderen natuurlijk ook. Ze dragen allemaal wapens. Drie mannen hebben bogen. Ze zijn geschrokken. normaal krijgen ze nooit bezoek, iedereen kent iedereen, ze wonen allemaal bij elkaar.
“Hoi,” zegt ze, “ik ben Alice.”
“In elk geval hoor je niet bij het gespuis dat ’s nachts de boel onveilig maakt,” stelt een man vast die zich presenteert als de leider van de groep. Hij is ouder dan de rest.
Eerst kijkt ze zwijgend toe. “Sorry, ik stond nog op je naam te wachten,” zegt ze uiteindelijk.
“Jacob.”
“Dank je,” zegt Alice, “je had het over gespuis. Kennelijk doel je op de ondoden uit het paleis.”
“Ja, hun baas is een vriend van jou.”
“We kennen elkaar. Da’s alles.”
“Dankzij die smeerlappen verliezen we mensen en dieren.”
“We willen ze uitroeien!” roept een van de vrouwen.
“Van mij mag je,” zegt Alice.
“Hoeveel zijn het er?”, vraagt Jacob.
“Tientallen,” zegt Alice die denkt aan de grot waarin ze zich ophielden, de ondoden gebruiken mensen en dieren als voedsel. “En één in het bijzonder is erg machtig.”
“Wat is jouw plan?”, vraagt Jacob.
“Ik wil weg,” zegt Alice. “Uit de stad.”
Een vrouw begint te lachen, vrijwel meteen volgen ze allemaal, ze heeft iets gezegd wat erg grappig is.
Alice denkt aan de woorden van Kran. Je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.
“Er zijn toch stadspoorten waar je doorheen kunt?”, vraagt Alice. Ze moet het weten, ze gaat het beslist proberen.
“Ja, die zijn er,” zegt Jacob, terwijl er ook bejaarde mensen naar buiten komen, aangetrokken door het gesprek.
“En?”
Jacob strekt zijn armen op een wanhopige manier en zegt: “Wel erin, niet eruit. Nooit. Je dient als voer voor de ondoden, zoals jij ze noemt. Al laten ze een beperkt aantal van ons in leven, zoals je ziet. Dat geloven we tenminste. Zodat we aan ons fokprogramma kunnen werken, kinderen krijgen, die op den duur weer kunnen dienen als eten voor de beesten in het paleis, de spoken, geesten, of monsters. We willen dat tuig uitroeien, maar hebben geen idee hoe of waar we moeten beginnen.”
“Waarom ben je hierheen gekomen?”. vraagt Alice.
“Simpel,” zegt Jacob, “dat is hebzucht.”
“Plunderen, stelen, rijk worden, aangetrokken door verhalen over achtergelaten goudschatten,” zegt Alice.
“Ik probeer een eerlijk mens te zijn. Ja, je hebt gelijk.”
“En jullie hebben je gezinnen op je tocht meegesleurd?”
“Opnieuw begonnen,” zegt Jacob. “We hebben geen keus.”
“Jij komt uit het paleis, dus je bent net zo goed schuldig.” Het is een van de oude mannen die spreekt.
“Weet je dan wie ik ben?”, vraagt Alice die zich afvraagt of haar echte ouders een van deze mensen zijn geweest, of ze hier hebben gewoond. “Zie je, ik heb mijn echte ouders nooit gekend. Ik heb stiefouders gehad, die gingen stom genoeg dood, nu ben ik alleen en absoluut niet van plan hier de rest van mijn leven door te gaan brengen.” De gelatenheid van deze mensen irriteert haar enorm, om één of andere reden hebben ze zich erbij neergelegd dat ze in Athrom moeten wonen en te zijner tijd opgevreten worden door Marcus en zijn ondoden. “Overdag zijn de ondoden tamelijk onschuldig, ze zijn niet bestand tegen zonlicht.”
Haar ogen. Ze weet het, begrijpt het, maar Alice kan het niet helpen, ze voelt de transformatie gebeuren.
Een van de vrouwen begint te schreeuwen: “Ze is een heks, doodt haar!”
“Hou je mond, vrouw,” zegt Jacob.
“Maar ze is een heks,” zegt de vrouw opnieuw die een paar stappen achteruit zet.
“Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks,” zegt de oude man die eerder ook al het woord heeft genomen, “ze is iets dat veel machtiger is dan een heks, maar ze is opnieuw geboren en erg jong, ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby.”
“Wel een oude baby,” zegt een jongen.
“Hou je mond, verdomde dwaas, en spreek pas als je iets wordt gevraagd!”, bijt Jacob het kind toe. “Je hebt de jaren nog niet om verstand te hebben en te mogen spreken.”
“Dit is geen thuis voor jou, Alice,” zegt Jacob, “je hoort bij het paleis.” Verder in het oosten steekt de stadsmuur ver boven de huizen uit, er liggen meer akkers en wandelpaden die breed genoeg zijn om ruimte te bieden voor karren. Ze heeft geen flauw idee hoeveel mensen er in werkelijkheid zijn en haar intuïtie zegt dat ze het haar niet snel zullen vertellen. Ergens zijn er meer mensen, meer koeien, misschien hebben ze zelfs ruiters om kuddes te hoeden.
“Wees gerust, ik heb andere plannen.”
“Het beste is terug te keren naar het paleis,” zegt Jacob.
“Om heel eerlijk te zijn ben ik niet van plan oud te worden in dat verdomde paleis zonder minstens eenmaal te hebben geprobeerd weg te komen hier,” zegt Alice. “Daarheen, denk ik.”
Zonder op verder commentaar te wachten hervat ze haar tocht en laat de dorpelingen achter, in ieder geval heeft ze één mysterie opgelost, haar stiefouders hebben hun voorraden gekocht bij de dorpelingen, alle kaas, vlees en groente.
Zo moet het zijn gegaan. Er is geen andere mogelijkheid.
Alice passeert braakliggende akkers, maar er groeien ook diverse graansoorten op de velden, er zijn hekjes omheen gezet die er een tikje knullig uitzien, maar kennelijk werkt het voor de meeste dieren.
Ze kijkt nog eenmaal over haar schouder en stelt vast dat de meeste mannen en vrouwen al zijn weggelopen, alleen Jacob staat er nog, de woordvoerder, de leider van de gemeenschap.
‘Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks.’
In feite is ze een gewoon meisje dat binnenkort zeventien jaar zal worden, ze groeide op in het paleis en zou een priesteres worden, als Alice maar de echte dochter was geweest van haar stiefmoeder in plaats van een gestolen kind. Of gekocht, dat is ook mogelijk natuurlijk.
Mensen die gedreven worden door hebzucht zijn Athrom binnengedrongen, vreemd genoeg kunnen ze simpel binnenkomen, maar weggaan is onmogelijk. Er zit geen logica achter. Ze probeert zich voor te stellen dat er een brede gracht is aangelegd langs de muur met krokodillen en nijlpaarden erin. Nee, er ligt geen gracht, er is helemaal niks. De bedoeling was vijanden buiten te sluiten en niet om hebberige mensen binnen gevangen te houden.
Eindelijk bereikt Alice de muur, er zijn barakken achtergebleven die lang geleden onderdak boden aan soldaten. Enorme massieve poorten blokkeren de uitgang, alle poorten zijn uiteraard dicht.
Met open mond staart Alice naar een bouwsel, een volmaakte kring van slagtanden die vermoedelijk ooit aan olifanten hebben toebehoord, grote slagtanden, kleinere slagtanden, ze zijn in de grond gestoken en staan met de uiteinden naar elkaar toe, zodat ze poorten vormen.
Ivoren poorten.
Grote poorten van bijna twee meter hoog, kleinere poorten.
Ze hoeft er niet eens voor te bukken, of haar rugzak af te nemen.
De zon begint te dalen en zakt langzaam maar zeker weg achter de horizon, Alice volgt de schaduw die traag over de bodem kruipt, eerst ontstaat er gedurende enkele seconden een prachtig helderblauw licht in een poort, daarna neemt de schaduw het over en is er niets meer dan een beginnende schemering.
Als ze nou eens?
Het is te proberen.
Wat heeft ze te verliezen?
Als de ogen van een draak (3)
Het is onmogelijk om alles mee te nemen, in feite heeft het ook geen enkel nut, want er zijn veel spullen die nauwelijks enige waarde hebben. Zo heeft ze het Kran horen zeggen. Natuurlijk luistert Alice aandachtig en ze blijft luisteren naar hun gesprekken die vooral betrekking hebben op stinkend rijk worden – de tocht moet hen allemaal rijk maken.
Voorlopig zitten ze op de nullijn, zoiets heeft Kran gezegd. Alice bedenkt dat hij daarmee bedoelt dat ze niks verliezen en niks verdienen. Of ze moeten het relikwie in handen zien te krijgen, een lange en gevaarlijke tocht. Na anderhalve dag hoort ze iemand vragen naar het meisje – Alice dus. Met ingehouden adem zit te ze luisteren op het randje van haar bed.
Uiteraard hebben de indringers geen idee hoe goed ze kan horen.
En misschien wel.
Zilveren munten, nou ja, ze heeft de verzameling munten weggestopt in de rugzak die tegen de muur staat. Voorlopig heeft ze niets nodig en er bestaat een kans dat ze nooit weg zal komen uit het paleis dankzij de indringers. Vanwege de kostbaarheden. Zoals een relikwie, een voedselvoorraad.
Een leeg paleis, een lege huls.
Er is een korte discussie tot Kran een besluit neemt. “Voorlopig doen we niets met het meisje, ze moet ons naar het relikwie brengen, de hand van de alchemist. Het is het kostbaarste in onze wereld.” Er valt een stilte en de Baardmans zegt enkele woorden, hij wil Alice dood hebben. “Nee, Luca, ze is geen heks, ze iets anders. We moeten voorzichtig zijn met haar.”
Soms komt er iemand binnen om haar een maaltijd te brengen, opvallend genoeg probeert ieder van hen haar ogen te ontwijken, alsof ze bang zijn betoverd te worden. Dan krijgt ze genoeg voedsel voor twee dagen, het is één van de mannen die haar niet durven aan te kijken, hij praat en kijkt naar de muur, daarna draait hij zich om en loopt snel de kamer uit, hij sluit de deur, er valt een stilte.
In de avondschemering bestudeert ze haar ogen in het glas, de weerspiegeling zou voldoende moeten zijn om in ieder geval iets te verraden, maar er valt weinig bijzonders te zien, het zijn haar eigen ogen. Of haar ogen moeten veranderen als ze erg boos wordt, als ze zich opwindt. Alice besluit het idee te verdringen en zich te concentreren op belangrijker zaken. Maar toch. Is het mogelijk dat haar ogen veranderen in iets wat niet eens menselijk genoemd mag worden? Heeft ze de littekens – tatoeage – nog altijd op haar rug?
Tot nu toe heeft ze geluk gehad. Niemand heeft haar lastig durven vallen en mogelijk komt het door de aanwezigheid van Kran. Er is ook nog een kans dat ze bang zijn. Wat heeft Mortha haar aangedaan? Wat als ze besluiten dat ze haar niet echt nodig hebben?
Stel je voor dat je alle spullen mee zou willen nemen en op karren moet stapelen en vastmaken, er volgt een lange onzekere tocht met genoeg bandieten die hen zouden willen beroven. Het is onhandig, vragen om problemen. Ze hebben er zo ongeveer een klein leger voor nodig, beslist meer dan de vijf mannen die ze tot nu toe heeft gehoord.
Verdorie. Hoe zou haar stiefvader het hebben opgelost?
Of is er een kans dat Marcus hen de weg zal tonen? In ruil voor een goede beloning. Maar welke zou dat dan zijn?
Natuurlijk heeft Alice veel te lang gewacht met haar vertrek, ze had de stilte tussen twee hevige stormen moeten gebruiken om weg te gaan, want ze wist dat Marcus en zijn mannen haar niet zouden helpen.
Te laat. Moeilijk. Vervelend.
Bovendien. Wat weet ze nou eigenlijk van de wereld?
Antwoord is – helemaal niets – ze heeft een beetje boekenwijsheid, zoals haar stiefmoeder zou hebben gezegd.
Drie dagen lang heerst er een diepe stilte in het paleis, afgezien van de gebruikelijke dieren die er rondkruipen of vliegen, Alice luistert, maar er valt geen geluid te horen. De indringers moeten vertrokken zijn, haar hart maakt een sprongetje van vreugde, al verzekert ze zichzelf direct dat ze er beslist nog moeten zijn. Het is in één woord onmogelijk dat ze zijn vertrokken, ze zijn er gewoon. Natuurlijk zijn ze zelf op zoek gegaan naar het relikwie, de hand van de alchemist, tegelijk golft er een koude rilling over haar rug, omdat ze onverwacht beseft dat er op het altaar ver weg onder haar voeten een hand moet klaarliggen.
Ze heeft zich aangekleed, er is geen eten meer, dus wil ze het zelf gaan halen. Gewoon – eens kijken hoever ze zal komen – of er iemand is die haar tegenhoudt.
Behalve Mortha is er altijd Marcus die als bewaker kan optreden en hij leek vastberaden genoeg om zijn taak uit te voeren, hij heeft er bovendien voldoende mannen voor.
Toch vreemd – sinds haar bezoek aan het onderaardse grottenstelsel heeft ze het afgrijselijke gebrul van Mortha niet meer gehoord. Alsof hij minder onsterfelijk is gebleken dan hij zelf heeft gedacht. Tenslotte kan en gaat iedereen een keer dood. Draken vormen geen uitzondering, al leven ze vermoedelijk veel en veel langer dan bijvoorbeeld mensen.
Het is onwaarschijnlijk dat Marcus iemand – wie dan ook – met het relikwie weg zal laten lopen.
Behoedzaam opent ze de deur, want ze heeft totaal geen zin in een rood aangelopen man die haar dwingt terug te keren.
Alice stelt zich een man voor die druk staat te zwaaien met zijn zwaard en ondertussen wegkijkt. Een dappere lijfwacht. Wiens angst uit alle poriën van zijn lijf spuit.
Er is helemaal niemand.
Het valt op dat alle spullen er nog steeds staan. Alice slaagt er absoluut niet in vast te stellen wat ze hebben gestolen of verplaatst. Blijkbaar hebben ze hier louter gekampeerd. Het is er uiteraard een grote bende, overal liggen er etensresten en zijn er – hopelijk – lege kruiken op de vloer terecht gekomen – er hangt een scherpe lucht van alcohol – ze zijn stevig aan het zuipen geweest – hebben feest gevierd – een bende plunderaars die een geschikt moment afwachten om weer te vertrekken.
Toch lijkt het erop dat ze zich verbergen, of ze zijn alweer vertrokken, er is iets gebeurd in elk geval.
Ze denkt heel even dat Marcus alsnog heeft ingegrepen, het is anders veel te makkelijk om er van uit te gaan dat ze maar gewoon zijn vertrokken.
In de verte hoort ze de voetstappen van één man dichterbij komen. Een grote stevig gebouwde man. Zo klinkt het.
‘En als je weggaat uit het paleis, lieve schat, waar zou je dan heen willen gaan. Je kent helemaal niemand. Het paleis is de enige plek die je ooit hebt gekend in je leven en je hebt geen flauw idee hoe je je moet gedragen in zo’n grote stad.’ Vanzelfsprekend heeft Alice het vaker besproken, vertrekken uit het paleis, ergens gaan wonen, als oplossing voor haar problemen. Haar stiefmoeder was altijd bereid om al haar dromen en verwachtingen de grond in te boren met de beste bedoelingen.
Toch nog onverwacht duikt de Baardmans op in het vertrek die veel wilder oogt dan bij hun eerdere ontmoeting. Er zit bloed op zijn kleding en in zijn baard. Ze probeert in te schatten of het zijn eigen bloed kan zijn. Of dat het van een ander afkomstig is. Er ligt een wilde blik in zijn ogen en zijn armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij is niet eens verbaasd Alice buiten haar kamer aan te treffen. “Kijk eens aan, de heks die er geen kan zijn.”
“Zonder mij kom je nooit bij het relikwie.”
“Daar zijn we inmiddels achter, ja,” zegt hij en ze bespeurt een soort gelatenheid in zijn stem die haar een beetje bang maakt.
“Denk erom, je hebt me nodig.”
“Echt waar?”, zegt hij, “ik heb mijn beste vrienden verloren en hoef alleen nog maar naar buiten te lopen in mijn eentje.”
“Ga dan! Ik hou je niet tegen.”
“De jongens hadden al verteld dat je weer normale ogen hebt, anders dan enkele dagen terug. Geen idee hoe je dat kunstje hebt geflikt bij onze kennismaking, maar nu lijk je zelfs normaal.”
Ze wil zeggen dat ze altijd normaal is, maar besluit te zwijgen.
“Ik heb overwogen je mee te nemen en te verkopen als slavin, maar het is een te groot risico. Je hebt onbekende krachten. Er is een reden waarom je hier alleen woont. Ben je echt een meisje van zestien? Of ben je al zo oud als de wereld? Wat is je geheim? Verdomd nog aan toe – als ik je verkoop en je vermoordt je eigenaar, dan eindig ik met een doorgesneden keel in een achteraf steegje. Vuile heks die je bent, een vieze smerige heks die moet branden, hoer van de duivel.”
Bij hoeveel mensen zou woede leiden tot een ongeremde spraakwaterval?
Oké, ze hebben erover nagedacht en een beslissing genomen, zijn vrienden hebben de dood gevonden, de Baardmans weet veel te goed dat ze een geweldig risico vormt. De blik in zijn ogen laat weinig te raden over. Hier heeft ze over gelezen – haar stiefmoeder waarschuwde haar in het verleden meer dan eens tegen dit soort dingen – geweld, verkrachting en dood.
Ze denkt aan haar rugzak die in haar slaapkamer klaarstaat, zichtbaar voor iedereen, iedere onnozele zou kunnen zeggen waarom ze het ingepakt heeft.
Buiten valt er een strakke blauwe hemel te zien, normaal was ze de stad in gegaan om de schade op te nemen. Sinds de dood van haar stiefvader is alles veranderd. Ze is het opgejaagd wild dat een roofdier probeert te zijn, Alice schuift haar angst opzij, adrenaline jaagt door haar lijf en ze voelt haar hart hevig bonzen. “Verdomd, echt waar, als de ogen van een draak,” zegt de Baardmans. “Zo één als jij heb ik nog nooit gekend.”
De Baardmans begint rustig zijn broek los te knopen en bij Alice valt de laatste twijfel weg – ze doet een stap vooruit – en nog één – ze strekt haar vingers en denkt aan de steen – een menselijke borstkas zou zachter moeten zijn dan steen. Ze mag zich verdedigen en moet zich verdedigen. Vandaag krijgt hij absoluut niet wat hij graag wil hebben. Dat is zeker.
Alice slaat met enorm veel kracht haar nagels in zijn borstkas, ze voelt in eerste instantie een lichte weerstand – het zijn de ribben en mogelijk het borstbeen – daarna vindt ze iets zachts en warms – organen – ze denkt aan zijn longen, want die zitten daar ergens, dat weet ze – met een snelle ruk trekt ze zijn borstkas weg.
Ondertussen lijkt de Baardmans stijf bevroren van angst en ontzetting aan de grond vastgenageld te zijn – hij weet goed wat er gaat gebeuren – ze is niet wat hij had gedacht en hij vermoedde een soort puberheksje te gaan ontmoeten.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Er buitelt een gedachte door haar hoofd. De Baardmans is niet eens intelligent genoeg om te weten wat hem te wachten staat.
Zijn mond beweegt, maar hij maakt geen geluid – Alice ziet het gebeuren – haar handen gaan op de tast verder – ze zoekt en vindt zijn hart – ze scheurt het kloppende orgaan eruit en gooit het bijna achteloos opzij. Het lijkt erop alsof de Baardmans een laatste beweging probeert te maken – zijn intuïtie zegt dat hij wil leven, maar zijn lichaam is aan het sterven – eerst valt hij op zijn knieën, daarna hard op zijn gezicht. Er volgen enkele laatste stuiptrekkingen en dan stilte.
Nee, geen stilte, slechts de normale geluiden van het paleis – de vogels, ratten en muizen, natuurlijk insecten.
Zijn vrienden moeten inmiddels naar hem op zoek zijn, nee, de Baardmans heeft gezegd dat hij ze is verloren, al is het moeilijk te zeggen wat hij daar nou precies mee bedoelde. Zijn ze dood? Alice gelooft dat het zo zou kunnen zijn, begint rond te lopen en belandt in de keuken. Er ligt nog een licht aangebrande homp brood waar ze er een stuk van afsnijdt, gelukkig is er kaas overgebleven. Het is genoeg voor een goede maaltijd.
Normaal eet ze weinig anders, ze drinkt er iets bij en bestudeert ondertussen in alle rust de bloedvlekken op haar handen en kleding.
Er waren er vijf. Waar is de rest gebleven?
Na het eten gaat ze zoeken naar sporen van de indringers die toch ergens moeten zijn gebleven, ze gelooft er nou eenmaal niets van dat ze simpelweg zijn verdwenen. De Baardmans was er nog altijd, misschien heeft hij een taak gekregen als bewaker, moest hij er op letten dat ze in haar kamer bleef. Tja, dat is dus fout gelopen. In de meeste vertrekken zijn sporen te zien van een bende haveloze indringers, zuiplappen, ze hebben ongeremd zitten zuipen. Ze blijft nergens lang rondhangen, er dringt een bepaalde geur door tot haar neusgaten die kenmerkend is voor de crypte waar haar stiefouders begraven liggen.
Een lijkenlucht.
Het duurt daarna een half uur voordat ze er drie heeft gevonden, er ontbreekt er eentje, het is Kran. Drie mannen hangen ondersteboven in het trappengat, hun benen zijn bij elkaar gebonden, er zijn een zevental balken die mogelijk ooit een vloer hebben gedragen. “Er is ruimte voor meer,” mompelt Alice, terwijl ze toekijkt. Er druipt bloed uit hun borstkas, de ogen zijn er uitgerukt.
Heel voorzichtig kijkt ze naar beneden of ze ergens Kran ziet worstelen met zijn terugtocht. Het is hoogst ondenkbeeldig dat hij het relikwie mee heeft mogen nemen, als Alice ziet hoe zijn drie vrienden zijn gemarteld en vermoord. Voetstappen, die kan ze horen. Meer niet. Geen mensen. Alleen dieren, dat wel, er zijn genoeg dieren. En ver weg naar beneden hoort ze de stemmen van Marcus en zijn ondoden.
Waar is Kran gebleven? Diepe stilte. Geen enkel menselijk geluid. Alleen maar dieren. En ver weg naar beneden praten de ondoden van Marcus. Meer hoort ze niet.
Bloeddruppels vallen naar beneden.
Had ze de toegangspoort niet veel beter moeten beveiligen? Nou ja, ze had toch al geen plannen om te blijven, het is haar diepste wens om weg te gaan, het paleis voor goed achter zich te laten en een nieuw leven te beginnen. Ze vraagt toch niet iets onmogelijks. Ze heeft drakenogen. Zoiets heeft de Baardmans gezegd, nee, dat is precies wat hij heeft gezegd, het probleem is dat Alice ze niet altijd schijnt te hebben en ook heel zeker weet dat het een keer optreedt in gewoon gezelschap.
Alice denkt aan Mortha, een heel oude draak, die typische ogen had, een beetje zoals ze verwacht van een draak, als een reptiel uit boeken met ovale pupillen en irissen. Als ze hetzelfde heeft, of mogelijk soms hetzelfde, dus niet altijd, alleen als ze zich ergens druk over maakt, dan zou het overal kunnen gebeuren.
Ze besluit terug te keren naar de keuken, wast het bloed van haar handen en dat is moeilijker dan ze in eerste instantie dacht.
Er is genoeg brood, al hebben ze het vandaag niet gebakken, zelfs nog een stuk kaas en vlees.
Wanneer haar handen en gezicht eenmaal schoon zijn, neemt ze nog een stukje kaas. Volgens haar stiefouders zou er van alles moeten liggen, voldoende voorraden voor de komende dertig jaar en misschien zelfs veel langer.
In de voorraadkamer staart ze langdurig naar kasten vol eten, afgesloten potten vol meel, er is kaas, gedroogd vlees, fruit en ook groente, maar er moeten hoe dan ook ergens nieuwe voorraden vandaan komen. Of het zou één van de dingen zijn die haar stiefvader haar wilde vertellen als ze eenmaal 18 jaar was geworden.
De indringers hebben gelukkig niet alles op kunnen eten en drinken, ze waren mogelijk van plan langere tijd rond te blijven hangen. Uiteraard is het paleis een ideaal toevluchtsoord en waarschijnlijk had ze de enige toegang veel beter moeten beveiligen dan ze tot nu toe heeft gedaan, omdat er toch geen buitenstaanders binnen zouden kunnen komen. Haar appartement, een soort van thuis – oké – goed – zo voelt het tegelijkertijd wel en niet. Het is een perfect toevluchtsoord om naar toe te vluchten.
Zijn voetstappen komen snel dichterbij, het is een stinkend iemand, ze denkt aan Kran, er is niemand anders meer in leven van de groep indringers, alle anderen zijn dood. Het is ook mogelijk te zeggen dat het paleis zichzelf verdedigt. De Baardmans wilde Alice verkrachten en vermoedelijk ook vermoorden, aangezien zijn vrienden op zoek waren gegaan naar het relikwie en jammerlijk hadden gefaald. Misschien dacht hij zelfs dat Kran was afgemaakt door de ondoden.
Wist Kran dat al zijn vrienden dood waren?
Naast de deur die toegang biedt tot de voorraadkamer staat een zware kast en Alice gelooft dat ze sterk genoeg moet zijn hem er minimaal deels voor te schuiven, als een solide blokkade. Vroeger zou ze dit nooit hebben gekund, nu wel, zo blijkt, ze duwt en de kast geeft zomaar mee. Sinds haar bezoek aan Mortha kan ze meer bijzondere dingen. Er klinkt een luid schrapend geluid dat net zo plots ophoudt.
Genoeg is genoeg.
Een tijd later verschijnt Kran in de deuropening, er is een verwilderde blik op zijn gezicht gegroefd. O, jawel, hij weet inmiddels dat zijn vrienden vermoord zijn. De Baardmans ook? Misschien. Hij blijft stilstaan en houdt de kozijnen vast, alsof hij elk moment om zou kunnen vallen.
Alice zoekt naar specifieke geuren, bloed, of iets anders, zoals urine, maar hij lijkt verder ongedeerd te zijn. Ze speelt met een mes. “Heb je het relikwie gevonden?”, vraagt ze. Er is iets veranderd. Hij is anders. Ze weet niet wat precies.
“Is er nog wijn?”, vraagt hij.
“Denk het wel.”
“Je was vergeten te vertellen dat er bewakers aanwezig waren – daarbeneden – een stel goed geoefende en gevaarlijke moordenaars – ik ben er drie mannen door verloren.” Kran laat zich op een lompe manier vallen op een stoel en zet een kruik aan zijn mond, er druipen enkele straaltjes wijn langs zijn kin. “Waar is Luca?”
“Je bedoelt je baardige vriend?”
“Ja.”
“Dood. Iemand heeft een stel organen uit zijn borstkas gerukt,” zegt Alice die nog altijd met het mes zit te spelen.
“Vermoedelijk ben jezelf de ‘iemand’ die dat heeft gedaan.”
“Hij wilde me verkrachten, dus – ach.”
“Luca is nooit zo slim geweest, handelt vaak instinctief.”
“Je hebt mijn vraagt trouwens nog niet beantwoord.”
“Welke?”
“Het relikwie.”
“De hand van de alchemist. Jullie hadden het erover.”
“Heb jij de kast verschoven? Dat was nog niet het geval.”
“Ja.”
“Er zit nog aardig veel bloed op je hemd,” zegt Kran.
“Van hem, je baardige vriend die Luca heet.”
“Jouw kamer, denk ik?”
Ietwat moeizaam komt hij overeind, hij lijkt erg moe te zijn na de lange tocht die alleen de dood van drie vrienden heeft opgeleverd. Hij verlaat de keuken en ze hoort zijn regelmatige voetstappen echoënd door de vertrekken gaan.
Dan blijft hij stilstaan.
Er volgt een klap – hij slaat vermoedelijk op een deur. Daarna keert hij terug. Zijn gezicht is lijkbleek en hij neemt zwijgend plaats.
Hij grijpt de kruik en begint te drinken, er druipen opnieuw straaltjes rode wijn langs zijn kin. Dan zet hij de kruik neer.
“We waren vrienden.”
“Hij was een verkrachter.”
“Ja, dat was hij ook.”
“Wil je nog steeds het relikwie hebben?”
“Kun je voorbij de ondoden komen?”
Haar intuïtie zegt dat ze het niet moet doen. Geen idee waarom ze dat zo voelt. Het is gewoon een onderbuikgevoel.
Slecht idee, dus niet doen. Om diverse redenen. Ze heeft iets meegekregen van Mortha en de laatste plek die ze opnieuw moet opzoeken is het onderaardse grottenstelsel.
“Niet per se.”
Hij lacht, neemt nog eens een slok wijn. “Je kunt een machtige bondgenoot zijn, Alice.”
“Dat denk ik ook.”
“Ooit eens paard gereden?”
“Nee.”
“Iedere stommeling kan het, dus jij ook.”
Alice kijkt hem aan en denkt maar één ding. ‘Ik vertrouw hem niet.’
Er zat bloed op Luca zijn kleding en baard, Kran is met drie vrienden naar beneden gegaan.
Zo blijft er eentje over. Luca dus. Wat heeft hij in vredesnaam uitgespookt dat hij zo onder het bloed zat? Eén man die moest achterblijven als bewaker, ervoor moest zorgen dat ze er niet vandoor ging in haar eentje. Luca heeft iemand vermoord.
Maar wie?
“We delen alles, ieder de helft.”
‘Net als bij je vrienden natuurlijk, je treurt amper om ze, bij het besef dat je hen hebt verloren, ga je heel simpel op zoek naar andere bondgenoten. Alice kan veel van hem leren. Dat wel. Het is zeer aantrekkelijk. Zoals haar stiefmoeder heeft gezegd, in feite weet ze niks van de wereld buiten het paleis.’
“Oké, deal.”
Het wit van zijn ogen kleurt heel langzaam rood, zoals ze bij Marcus heeft gezien.
Er is geen deal. Niet echt. Kran leeft niet meer, hij is een ondode, heeft een meester die Marcus heet.
De vloek van Mortha (2)
Veranderen, transformeren.
Ze is dezelfde en toch weer niet, afgelopen nacht werd ze regelmatig wakker door geluiden in het paleis, vermoedelijk zijn ze er altijd wel, maar tot nu toe heeft Alice ze nooit kunnen horen. Haar intuïtie vertelt haar dat ze met dieren te maken heeft, zoals kattensoorten die ze overdag zelden tegenkomt, muizen en ratten, ongedierte, vogels, tenminste één uil. Elke keer als ze haar ogen opendoet, hoort ze ergens een beest lawaai maken, het jachtseizoen is geopend – altijd in feite.
Veranderen, transformeren.
Terwijl ver weg in het oosten de zon alweer boven de horizon begint te komen, is het de pijn die ervoor zorgt dat Alice haar ogen doet. Niet haar rug, maar onderarmen, ze bloedt hevig uit diverse wonden en ze onderneemt een poging uit te vinden hoe ze gewond is geraakt, er is immers niemand anders in haar kamer. Vreemd genoeg genezen de schrammen heel erg snel. Alice staart naar haar vingernagels die langer zijn geworden de afgelopen uren en ze hebben een zieke poepkleur gekregen, ook eindigen ze in een kromming, net als bij roofdieren. Het duurt een tijdje tot de waarheid doordringt, ze begrijpt het nu, Alice heeft zichzelf verwond, haar arm open gekrast. In eerste instantie staan er littekens op haar arm, daarna zijn ze verdwenen.
Wanneer Alice aan het eind van de ochtend ontwaakt, voelt ze zich moe en ellendig, ze ligt op haar buik en heeft haar armen gespreid, terwijl de deken in een hoopje op de grond terecht is gekomen. Ze zoekt de geur van vers gebakken brood voordat ze begrijpt dat ze eerst zelf moet gaan bakken. Haar vader is dood, stiefvader, haar moeder is dood, stiefmoeder, goed beschouwd is ze een indringer, omdat ze geen echte nakomelinge is, ze is niet de zoveelste uit een lange reeks van priesteressen, dienaressen van Mortha, de beschermer van de stad, ze is afgewezen. Ze werpt een vlugge blik op haar nagels en denkt aan een ziekte die ze in de onderwereld van de stad moet hebben opgelopen. Nou ja misschien kan ze blijven, maar het zou betekenisloos zijn.
Het is rond het middaguur, zonder een volwassene in de buurt die op blije toon komt roepen dat ze uit bed moet komen, blijft Alice liggen tot ze een keer wakker wordt. Haar rug doet pijn, afgelopen nacht heeft ze weinig of niks gevoeld, alleen de schrammen op haar arm, nu voelt ze een zeurende pijn in haar rug, al is het minder vervelend dan gisteravond.
Ze komt overeind, gaat op het randje van haar bed zitten en besluit haar rug eerst eens te bestuderen in de spiegel, er staat er eentje in haar stiefouderlijke slaapkamer, zo’n menshoog exemplaar met een sierlijke omlijsting waarover de laatste koning en koningin van Athrom ruzie moeten hebben gemaakt en tenslotte hebben besloten dat er in de nieuwe hoofdstad ook goede spiegels waren.
Ook voor het slapengaan heeft ze in de spiegel staan kijken, een beetje onhandig en voorzichtig draaiend met haar rug, zodat de verwondingen goed zichtbaar werden, maar toen kreeg ze weinig anders te zien dan een bloederige massa.
Daarnet was het nog onbewolkt buiten, Alice kijkt uit het raam en ziet een nieuwe verzameling onweerswolken vanaf de oceaan landinwaarts drijven, de eerste rollende donders zijn hoorbaar net als bliksemflitsen.
Het gevoel van gisteravond keert terug, de gedachte, herinnering aan het idee dat haar rug vanaf haar nek tot aan haar bilspleet een opengescheurde homp vlees was geworden, het bleek zelfs erg moeilijk te zijn om terug te keren naar haar eigen kamer. Eerst de trappen, daarna de spiegel, tot slot haar heerlijk bed.
Hoe heeft ze dat ook alweer gedaan? Stapje voor stapje. Heel voorzichtig.
Het is laat geworden, maar tenslotte kwam ze in haar kamer.
Tot haar eigen stomme verbazing, of nee, niet eens zozeer, want ergens begint ze het ook normaal te vinden, want de schrammen op haar arm verdwenen eveneens erg snel.
Er zit zeer groot web van littekens, eerst voelt ze een nieuwe boosheid opkomen en wil ze naar beneden lopen om Mortha wederom de huid vol te schelden, maar het is veel te ver.
Na een tijdje krijgt ze het gevoel dat de littekens bij elkaar een figuur voorstellen, als een tatoeage die niet bestaat uit gekleurde inkt, maar millimeters brede littekens. Hij heeft er natuurlijk een van zijn nagels voor gebruikt. Op zich knap gedaan. Ze had het liever niet op haar eigen rug gehad.
“Verdorie,” zegt ze als ze afbeelding herkent.
Een draak. Dat is het. Ze heeft een draak op rug. Een gedetailleerde tekening – tatoeage – van een draak.
Van kop tot kont. Schouder tot schouder.
Alle littekens verdwijnen. Zoals de verwondingen die ze met haar eigen nagels heeft aangebracht. En die van Mortha? Geen idee.
Veranderen, transformeren. Vervloekt.
Alice laat een hemd over haar hoofd zakken, doet de knoopjes één voor één dicht en betreedt haar stiefvaders slaapkamer. Ze slaakt een kreet van verbazing, aangezien het lichaam is weggehaald. Hij is doodgegaan in zijn slaap, ze heeft het met eigen ogen gezien, zijn dode lichaam, er kan geen enkele twijfel over bestaan. Alice staat zichzelf uit te leggen dat hij niet zomaar is opgestaan en weggelopen, als een bedrieger die ergens anders aan een nieuw bestaan wil beginnen. Hij is dood. Iemand heeft hem begraven, neergelegd in de ruimte naast haar moeder, stiefmoeder natuurlijk. Ze heeft zelfs voor twee zilveren munten op zijn ogen gelegd. Misschien is dat wel de truc geweest. Eén van Marcus’ mannen. Het moet.
Om in de crypte te komen moet ze eerst door de kapel, het is een ruimte waar de koningen hun voorouders en goden konden vereren. Ze loopt een trapje af en bedenkt dat degene die haar stiefvader naar zijn laatste rustplaats heeft gebracht haar een grote dienst heeft bewezen, aangezien ze deels met een dood lichaam had moeten sjouwen.
Normaal werden er alleen koningen en koninginnen begraven, een enkele keer kreeg een succesvolle generaal of admiraal er een plek, de crypte is een indrukwekkend grote ruimte die bestaat uit verschillende verdiepingen met honderden graven. Ze bevindt zich tussen twee muren met talloze grafstenen, elk exemplaar bevat een naam plus regeringsperiode. Er zijn nog enkele diepe nissen overgebleven, haar stiefvader heeft zelf een steen gemaakt voor haar stiefmoeder – en inderdaad – hij ligt ernaast zonder zilveren munten op zijn ogen – iemand is er vast blij mee. Eerlijk verdiend, al betwijfelt Alice of de munten echt bedoeld waren voor een ondode. Er staat een op maat gemaakte steen onder die nog geplaatst moet worden. Weifelend staart ze ernaar en vraagt zich af of ze het moet proberen, maar het zal vast een lastig karweitje zijn die vraagt om een sterk iemand. Ondoden zijn gewend om in en uit hun graf te kruipen.
Ze knielt neer en besluit iets raars te proberen – met haar wijsvinger onderneemt ze een poging de naam van haar stiefvader in de steen te krassen – met haar nagel wel te verstaan, die anders is geworden – harder, donkerder en gevaarlijker. Het heeft weinig met logica te maken. Het is intuïtie. En het lukt. Langzaam schrijft ze met sierlijke letters zijn naam. Harrald Ericszoon. Het is voldoende, denkt ze.
Oké, ze is in staat om een naam in steen te krassen.
Veranderen, transformeren. Menselijk. Of juist niet.
Er zijn honderden kamers en zalen in het paleis, het is een complex doolhof dat onderdak moest bieden aan de volledige hofhouding die nodig was om het koninkrijk te besturen, het meeste meubilair is allang meegenomen of geroofd, er is heel weinig overgebleven, alleen de vertrekken van haar stiefouders en die van Alice bevinden zich in ongerepte staat. Laat in de middag bereikt ze de voormalige kaartenkamer, natuurlijk heeft de koning zijn land- en zeekaarten allemaal meegenomen, maar er ligt iets interessants op de vloer; een gigantisch mozaïek, een enorme hoeveelheid kleine steentjes die bij elkaar een landkaart vormen.
Natuurlijk heeft ze er vaker naar staan kijken, al is dat lange tijd geleden, toen haar stiefouders zeiden dat ze geen tijd moest verspillen in de kaartenkamer. Het paleis was nou eenmaal thuis, ze moest niet denken dat er ooit een leven voor haar zou zijn buiten de muren van Athrom, het was een indrukwekkende kaart, maar ook nutteloze kennis die ze er opdeed. “Als jullie allebei dood zijn,” heeft ze gegild, “ga ik meteen weg.”
Haar stiefmoeder heeft er destijds uit laten razen, zoals verstandige volwassenen doen. Daarna zei ze: “Waarheen dan?”
Er raasde een tomeloze drift door Alice haar lijf. “Kijk maar uit het raam, er is plek zat, de wereld is groot genoeg, alleen deze plek is zo dood als een pier.”
Een draak, Marcus en zijn leger ondoden, Alice, ze is de enige echte levende buiten groepjes plunderaars die er altijd wel ronddwalen, met name in het oostelijk deel van de stad. In het oosten hoeft ze alleen maar een smalle kronkelige weg te volgen, zodat ze tenslotte in de bergen terechtkomt, daar is er een andere stad, recenter gebouwd dan Athrom en nog moeilijker te veroveren. Een stad die Omre heet en misschien hebben ze er wel een levende draak, anders dan hier, je weet het niet. Buiten heeft de storm in de tussentijd zijn hoogtepunt bereikt, soms denkt Alice dat de goden samenspannen om haar in het paleis vast te houden, het is verschrikkelijk. Ze hoort boven het gebulder van de storm een huis in elkaar zakken, brokstukken puin rollen naar beneden tot er boven de waterspiegel een enorme heuvel begint te groeien die uit louter bouwpuin bestaat, het stof wordt door de stormwind meegenomen, grauwe strepen in de lucht. Nog eventjes en er is geen stad meer. Behalve het paleis.
Alice begint spullen te verzamelen die ze mee wil nemen, heeft een rugzak gevonden en verzamelt kleding en waardevolle spullen die ze nodig denkt te hebben tijdens haar reis naar Omre. Ergens moet ze toch onderdak kunnen vinden, een kamer, ze zal er werk zoeken, geld verdienen en een normaal leven leiden. Voor het eerst in haar leven.
‘Er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee.’
Het zijn sombere woorden van Mortha, ze herinnert zich flarden van woorden, haar emoties, boosheid vooral, desondanks voelt ze geen angst, want een slavin zal ze nooit worden en een prostituee al evenmin.
Dagen verstrijken, de vierde dag nadat ze bij Mortha is geweest, woedt er een nieuwe storm die de kust net zo hard en misschien zelfs heviger geselt dan de vorige, ze denkt nu niet alleen meer dat de goden samenspannen tegen haar, ze weet het gewoon zeker. Alsof ze moet blijven zonder een duidelijke reden, ze zal Mortha niet dienen en Marcus ook niet.
Veranderen, transformeren.
Laat in de middag hoort Alice pratende mannen in het paleis, niet heel dichtbij, eerder veraf, maar ze zijn binnen. Zoals ze eerder Marcus en zijn vazallen kon horen, lukt het bij deze kerels net zo goed. Ze zijn er, ze zijn echt en ze zijn er in geslaagd om binnen te komen. Alice heeft een fantastisch gehoor gekregen, veel beter dan het ooit is geweest. Indringers die naar alle waarschijnlijkheid de poort zonder slot hebben gevonden, ze wilden vermoedelijk schuilen voor de aanhoudende storm, Alice denkt aan een groepje van vijf mannen, ze hoort hun stemmen, verstaat de taal en ruikt hun lichaamsgeur heel duidelijk. Ook dat is nieuw. Er is een leider die Kran heet en voorstelt op onderzoek uit te gaan.
Alice kan met geen mogelijkheid zeggen of ze voor het eerst te maken heeft met indringers, vermoedelijk niet, het is wel de eerste keer dat ze er echt alleen voor staat. Blijkbaar hebben de goden beslist dat de buitenwereld naar Alice moet worden gebracht, omdat het andersom kennelijk te lang duurt. Mogelijk zijn het Marcus en zijn ondoden geweest die afgelopen periode alle indringers buiten moesten houden, maar toen waren er nog echte priesteressen. Het probleem is natuurlijk dat ondoden zich nooit overdag vertonen, eerst moet de zon achter de horizon zijn verdwenen, dan komen ze massaal tevoorschijn. Zo ging het vroeger. Maar Alice is geen priesteres. Ze denkt dat Mortha zoiets heeft gezegd.
Voor de zekerheid legt ze een paar messen klaar en twee grote zwaarden, Alice heeft twee handen, ze zou in elk geval twee zwaarden vast moeten kunnen houden.
Een vervelende doordringende lichaamsgeur – een smerige wolk van stinkende mannen die zich gestaag door het paleis verplaatst – blijkbaar zijn de mannen alle lege kamers en zalen aan het inspecteren op achtergebleven kostbaarheden die ze elders kunnen verpatsen. Hopelijk komt Marcus tussenbeide. Aan de andere kant betwijfelt ze of hij dat doet.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Betekenisloze woorden van Marcus, want Alice zou zich tegen vijf grote vechters en plunderaars moeten verdedigen. Ze snapt maar weinig van de woorden die Marcus heeft uitgesproken en nog minder van Mortha, de oude draak stond op het laatst te filosoferen over doodsangst, zei dat mensen die haar iets aan wilde doen dat zouden betreuren. Hoe dan? Hoe moet ze zich nou verdedigen tegen zulke kerels? Alice ging het proberen, zoals ze tegen Mortha eveneens heeft gedaan, al was dat gevecht afgelopen voordat het goed en wel was begonnen, want Mortha heeft het zwaard doodgewoon uit haar handen geslagen.
Het duurt lange tijd, maar de indringers komen hoe dan ook dichterbij – ze hoort het – ze kan hen ruiken – het is een vieze tot kotsen neigende stank die zich als systematisch door het paleis verplaatst en natuurlijk overal een beetje blijft plakken. Angst, woede, onzekerheid, maar geen paniek. Vanochtend werd ze vroeg wakker met een akelig voorgevoel, het kon onmogelijk betrekking hebben op de zoveelste storm in amper een week tijd. Er ging iets vervelends gebeuren, mogelijk had Alice te lang gewacht. In haar hoofd klinken opnieuw de woorden slavin en prostituee die zo minachtend waren uitgesproken door Mortha, zo herinnert ze zich het tenminste.
Ze weet exact waar de mannen lopen, het is een verdieping lager en er valt niks te halen, alles wat enige waarde heeft, is allang geleden meegenomen door mensen die verstandiger waren dan haar stiefouders. Alice balt haar vuisten, voelt hoe haar spieren zich aanspannen – langzaam ademt ze in – dan weer uit – ze volgt de wolk van stinkende kerels aandachtig – Alice strekt haar vingers – haar handpalmen beginnen te bloeden – haar nagels hebben zich op een akelige manier vastgehaakt in haar handpalm – de genezing volgt verrassend snel – ze voelt nauwelijks pijn – met een onzekere verbazing volgt ze het proces dat op een rare manier normaal aandoet. Rustig bekijkt ze haar vingernagels – veranderen – transformeren – geen idee wat het te betekenen heeft – er staat een enorme tatoeage op haar rug, littekens die bij elkaar een draak vormen – ze hoort en ruikt wat er twee dozijn verdiepingen onder haar voeten gebeurt.
Indringers hebben nu de verdieping van Alice bereikt, ze hoort opgewonden stemmen, kreten – allemaal aanwijzingen die erop duiden dat de mannen geen enkele hoop meer hadden op een serieuze buit – ze wilden het al bijna opgeven.
Alice pakt een zwaard vast en een lange smalle dolk. Zo zou ze zich moeten kunnen verdedigen. Met een beetje geluk zal ze iemand kunnen doden.
Er verschijnt een silhouet achter de gesloten deur. Het is een vreemde gewaarwording. Ze slikt een paar keer en begrijpt dat het de zoveelste verandering is die ze meemaakt. Alice ziet heel duidelijk de vorm van een volwassen man achter de deur – een menselijke lichtgevende vorm – heel donker met een felle rood en oranje stralenkrans eromheen. Daar schuin achter verschijnt er nog één, iets minder donker, ze denkt aan de kleur groen.
“Eens kijken wat voor fraais erachter deze deur op ons wacht,” zegt Kran. Hij is het. Dat weet Alice heel zeker.
Langzaam gaat de deur open, Alice richt haar zwaard schuin omhoog, ze heeft geen idee of ze het goed doet.
Het is Kran die als eerste binnenkomt, hij houdt een bijl vast die hij laat zakken, een andere man kijkt over zijn schouder, het is een vent met een flinke baard. Beide mannen zijn verbaasd. Ze zeggen geen woord. Baardmans stapt achteruit, hij oogt geschrokken, terwijl Kran als stijf bevroren stil blijft staan. “Het is een heks,” zegt Baardmans. “Heb je haar ogen gezien?” Er ligt een mengeling van ongeloof en angst in zijn ogen. “Haar kop eraf. Dat is wat ik zeg.”
Kran zegt geen woord en kijkt alleen.
Alice denkt: ‘Wat is er mis met mijn ogen?’
“Je hebt hem gehoord, je kop moet eraf,” zegt Kran, “dat heeft hij gezegd.”
“Hij is niet de baas, dat ben jij,” zegt Alice.
“Hoe weet je dat?”
Vooral niet laten blijken dat ze geen idee heeft wat ze nou bedoelen, maar blijkbaar zijn ook haar ogen nu anders.
“Ik weet een heleboel,” zegt ze, “levend ben ik waardevoller dan dood.”
“Misschien wel, misschien niet,” zegt Kran.
“Kom je voor het relikwie?”, vraagt ze.
“Natuurlijk. Weet jij waar het is?”
“En hoe zit het met de draak Mortha?”, vraagt de Baardmans. Hij klinkt hijgerig, als hij zijn vraag stelt. “De bewaker.”
“Ik ben de priesteres,” zegt Alice vol overtuiging.
“Met andere woorden – je kunt erlangs,” zegt Kran.
“Tuurlijk.”
“Waarom zouden we je geloven?”, vraagt de Baardmans.
“Een priesteres herken je aan haar ogen, die zijn zoals de mijne, dat is nogal logisch. Wie anders heeft zulke ogen?” Het is allemaal pure bluf. Ze kletst maar wat.
“Goed. Ik geloof je,” zegt Kran. “Voorlopig blijf je in je kamer. Tot we je nodig hebben. We houden je in de gaten. Denk erom. Ondanks je rare ogen zul je niet ontsnappen.”
Kran draait zich om en loopt weg – de Baardmans stapt heel even opzij en er ligt een vuile grijns op zijn gezicht, terwijl hij de deur dicht trekt – het is nu zijn aura die ze ziet achter de gesloten deur – duister en dreigend, een voorbode van een naderende dood – de Baardmans gaat spoedig sterven. Alice heeft geen idee waarom ze dit denkt, maar het staat vast.
Het meisje zonder thuis (1)
Het is ooit een mooie stad geweest, vandaag een ruïne met straten, steegjes en pleinen, vervallen herenhuizen, paleizen, tempels, afgebrokkelde stukken muren bedekken onverharde wegen.
Struiken en bomen weten de bouwwerken effectiever te slopen dan mensen.
De stad wordt groener en groener.
In alle jaargetijden blijft het water in de stad. Er zijn hoge verdedigingsmuren die oeroude en niet meer bestaande vijanden buiten moeten houden. Water is de laatste vijand geworden, want mensen zijn er nauwelijks overgebleven. Dieren hebben de stad overgenomen. Gevaarlijke roofdieren, nerveuze planteneters. Zoals het vermoedelijk altijd gaat als mensen wegtrekken, als er een beschaving in verval is geraakt en een oude stad geleidelijk verdwijnt in een gestaag uitbreidend en onvoorspelbaar moeras.
Alleen vanuit het voormalige paleis zie je de oceaan die grote happen land heeft weggenomen, vergelijkbaar met de veroveraars uit vroegere tijden. Puinheuvels omringd door water, struiken en bomen.
In de gangen van het paleis ziet Alice mozaïeken van beroemde heldendaden waarvan haar vader vaak zegt dat ze minstens 1000 jaar geleden zijn verricht. Er bestaan geen helden meer.
Voor Alice is haar wereld net zo groot als het paleis, regelmatig begeeft ze zich stiekem buiten de muren, ook al heeft haar vader het haar stomweg verboden, het is er in de oude stad te gevaarlijk en ze heeft hier alles.
Hij heeft gelijk en tegelijk ook weer niet. De wereld is nou eenmaal veel groter dan het paleis, hoe groot het ook is.
Een groepje leeuwinnen besluipen een antilope die nietsvermoedend aan het grazen is, er zijn veel meer dieren in de stad dan een paar grote katten en antilopen, zoals neushoorns en olifanten, maar die begeven zich zelden in dit gedeelte van de stad. Volgens Alice haar vader vind je die een stuk oostelijker waar de stadspoorten de weg naar de bergen blokkeren. Er is er meer ruimte en voedsel. Daar vind je mensen die de stad binnendringen om achtergelaten kostbaarheden te zoeken. Koper, ijzer, soms ook goud en zilver. Er bestaan nog geheimen in de stad.
Heel vaak doet ze wat ze vandaag ook al aan het doen is, Alice kijkt en probeert zich voor te stellen hoe de oude herenhuizen en tempels er in hun gloriedagen uit hebben gezien. Ze nestelt zich op een van de muren, hoog boven de stad en kijkt omlaag, het is een plek waar de oceaan zichtbaar wordt. Een uitkijkpost. Soms passeren er zeilschepen en Alice stelt zich voor dat ze op zo’n schip meegaat naar het noorden, waar er andere en misschien grotere steden zijn gebouwd, iets verder uit de kust, zodat mensen droge voeten kunnen houden. Anders dan hier.
Ze hoort voetstappen dichterbij komen, denkt aan haar vader en het zou niemand anders mogen zijn, want er is niemand anders.
“Het lijkt wel alsof je weg wilt vliegen,” zegt hij.
“Als dat zou kunnen,” zegt Alice.
“Je hebt hier alles, eten en drinken, veiligheid.”
“Daarom moet ik oefenen in zwaardvechten.”
“Ja, ook dat is veiligheid, je weet immers maar nooit, bovendien zit je regelmatig op een muurtje van de hoogste toren in onze stad naar beneden te turen, naar alle dieren, gevaarlijke en minder gevaarlijke te kijken, alsof je direct zou willen vluchten.”
“Het is ongelofelijk saai hier,” zegt Alice. “Vroeger waren er hier helden en ik zit me dood te vervelen.”
“Je weet waarom we hier zijn.”
“Ja-a, dat zeg je bijna elke dag.”
Terwijl de zon in het westen begint weg te zakken, daalt Alice af in de catacomben van het paleis. Ze gespt een riem om met het zwaard waarmee ze ook heeft geoefend.
Het heeft weinig zin in het oude paleis te blijven wachten op niets bijzonders. Ze glipt vaker naar buiten, een half uurtje na het eten, als haar vader zich terugtrekt in zijn vertrekken en van Alice min of meer hetzelfde verwacht.
Alleen het idee al dat ze precies zou doen wat haar vader zegt, is natuurlijk volstrekt belachelijk.
Er is een poortje zonder slot, het enige wat ze nu wil, is enkele uren naar buiten, het liefst richting de oceaan – in elk geval tot het punt dat het opkomende water haar verhindert nog verder te komen. Geen fakkel. Ze weet de weg.
Heel voorzichtig duwt ze het poortje dicht, hoewel ze onnodig extra controleert of er een slot zit, nee, die is er lang geleden al door iemand uit gesloopt. Langzaam worstelt ze zich door een haag, er zijn vogels die krassend wegvliegen, zwarte dieren met best grote, indrukwekkende snavels, kraaien, denkt ze. Ze volgt een pad dat bijna willekeurig langs struiken en bomen slingert, alsof er hoe dan ook veel mensen zijn geweest die gebruikmakend van deze sluiproute het paleis in en uit zijn geslopen.
Haar vader is de enige man die ze ooit heeft gekend, voor de rest heeft ze veel gelezen over mensen, mannen en vrouwen, alle dingen die ze doen, de slechte en goede. Haar moeder heeft steeds gezegd dat ze niet per se alles hoeft te lezen, met name een bundel met volkse liedjes zou slecht zijn vanwege de vele schuttingtaal – dat weet Alice nu.
Moeder is verleden jaar gestorven.
In principe leven ze in het paleis, omdat haar moeder het zo graag wilde. Haar familie had er altijd gewoond.
Het paleis oogt een beetje als een eiland in de stad, hoog boven de rest verheven, eromheen ligt een plein waar mensen vroeger bijeenkwamen om de koning toe te juichen.
Stedelingen hebben lange tijd geweigerd in te zien dat het stijgende water een probleem zou gaan vormen, bewoners in de lager gelegen delen begonnen te klagen over water in hun kelders, later in woonkamers en keukens, er werden in de straten en steegjes vlonders aangelegd die in eerste instantie tijdelijk waren, maar tenslotte permanent, omdat het water niet meer verdween, zoals dat in het begin nog wel gebeurde.
Het was de koning die een nieuwe residentie uit heeft gekozen, lang geleden, een lange stoet edelen volgde hem, ver weg naar het oosten – in de bergen. Burgers, ambachtslieden en handelaren die sowieso geen moeite hadden met de keuze van een woonplaats, want thuis was waar ze hun spullen het beste konden verkopen, de vissers laadden hun families in boten en vertrokken eveneens naar andere steden en dorpen. In een mum van tijd was de vroegere hoofdstad verlaten.
Vanuit haar slaapkamerraam herkent ze de prachtige glinstering van een ondergaande zon, een rode egale gloed op het wateroppervlak, slechts onderbroken door ruïnes en brokstukken van huizen. Achter de stadsmuur ligt er een uitgestrekte vlakke oceaan, het zonlicht heeft er een lang pad neergelegd – op het water – dat heel snel verdwijnt in een nadere nacht. Soms fantaseert Alice dat ze over hetzelfde pad weg zou kunnen vluchten uit het paleis en de dode stad die er omheen is gebouwd en sinds lange tijd aan het instorten is. Elke dag een beetje. Haar vader herhaalt het heel vaak, er zijn mensen die willen blijven waar ze altijd hebben gewoond, omdat ze moeilijk anders kunnen.
Alice heeft gezegd wat ze daarvan vindt. Dom geklets.
Laatst heeft ze een boek gelezen over geesten, spoken, vervolgens bedacht ze dat haar vader een soort geest moest zijn geworden die elke dag door de gangen van het paleis dwaalt.
Haar vader mist zijn partner, zijn echtgenote, de moeder van Alice, natuurlijk hebben ze van elkaar gehouden, maar het is nog geen reden om eeuwig in zo’n rottig oud tochtig paleis te blijven wonen, omdat het de plek is waar haar moeder is doodgegaan, haar grootmoeder, overgrootmoeder en alle andere mensen die er hier altijd hebben gewoond. Honderden jaren lang, misschien zelfs duizenden jaren.
Stukken steen vallen naar beneden, het is een normaal geluid, Alice loopt in het midden van de weg, ze herkent pootafdrukken van een antilope, zo zien ze eruit. Dat weet ze, aangezien ze het enkele weken geleden heeft opgezocht in de bibliotheek.
De laatste koning was een man die vooral zijn talloze kostbaarheden heeft meegenomen, zoals parels, juwelen, goud en zilver. Boeken zal hij ook wel hebben meegesleurd naar zijn nieuwe hoofdstad, maar er zijn er ook veel achtergebleven. Wat ze niet weet of herkent, probeert ze op te zoeken.
In het begin durfde ze geen risico’s te nemen, nu doet ze dat al veel meer en gaat ze verder weg. Er komt een dag en dan gaat ze voorgoed weg.
Hier blijven wonen, omdat je er altijd al hebt gewoond, dat is echt een stomme suf-trutten-redenering.
Een grote schaduw in de gedaante van een volwassen man suist naar beneden, hij is net zo donker als de nacht en volkomen geluidloos, Alice luistert aandachtig of ze zijn voeten hoort neerkomen. Er is niets, het blijft stil.
Ze blijft stilstaan, zoekt naar de onbekende gedaante die ze zojuist heeft gezien, Alice weet het heel zeker, ze heeft zich niets verbeeld. Haar hart begint sneller te kloppen en ze begrijpt dat ze nu eindelijk heeft gevonden wat ze zocht.
Toch moet ze oppassen. In haar boeken bleken mensen niet altijd betrouwbaar, zelfs trouwe dienaren van de koning lieten zichzelf nog al eens kennen als verraders.
Mensen als roofdieren, een reden waarom haar vader altijd zegt dat ze in het paleis moet blijven. Saai.
“Naar wie ben je op zoek?”, vraagt de onbekende. “Of is het soms ‘wat’?”
Hij is een lange slanke man in een goed passend zwart kostuum met een wit overhemd zonder stropdas, grote schoenen, zijn tanden fonkelen fel spierwit, ze zijn bijna lichtgevend in een schemering die sneller dan verwacht wegglijdt in de nacht.
In de tussentijd heeft Alice haar zwaard vast, een goed handzaam wapen, uiterst geschikt voor een jonge vrouw, omdat zelfverdediging ook bij veiligheid hoort.
Een man met lang sluik haar, net een donkerbruin gordijn dat over zijn schouders ligt.
Alice kijkt omhoog – naar de gevel – enkele seconden geleden heeft ze stukken steen naar beneden horen vallen – door deze onbekende mysterieuze man. Zijn hoektanden lijken veel langer dan die van haar vader.
Er volgt een lange stilte die eerst ongemakkelijk aandoet en tenslotte pijnlijk – Alice probeert te overwegen of ze met een echt mens te doen heeft, of één van de nachtwezens die na het vertrek van de koning was achtergebleven, volgens de verhalen wel te verstaan. Nachtwezens. Zijn ogen glimmen opgewekt, uitdagend, Alice herkent iets roods en langzaam verandert het oogwit van kleur – wit wordt geleidelijk rood. De nagels van zijn handen zijn lang en smal – ze zien er gevaarlijk uit – als messen – alsof hij zijn slachtoffers met zijn nagels zou kunnen verscheuren.
Hij komt dichterbij en blijft tenslotte als aan de grond genageld staan, terwijl de kling van haar zwaard in zijn borst steekt.
“Voel je hem?”, vraagt ze. “Ik weet wie je bent. Marcus. Jouw naam is Marcus. Heb ik gelijk of niet?”
“Hij heeft je voorbereid, klaargemaakt, de man die jij je vader noemt,” zegt Marcus.
Heel even trekt ze het zwaard terug en hij begint te lachen, dan prikt ze de kling weer in zijn borstbeen, hij is toch niet echt snel genoeg. Ze neemt de juiste beslissingen.
“Eenzaam meisje groeit op in een paleis, ze heeft boeken gelezen en daarom draagt ze kennis van de wereld, je moeder is gestorven, je vader is de enige echte leraar die je ooit hebt gehad, buiten de talloze boeken die je hebt bestudeerd bij gebrek aan beter.”
Haar gedachten gaan razendsnel. Marcus heeft het gezegd en heel duidelijk. “Wat bedoel je met ‘de man die ik mijn vader noem’?”
“Hij is je vader niet, slechts je opvoeder, een stiefvader en dat is hij natuurlijk wel, hij heeft zijn werk uitstekend gedaan. Bedank hem namens mij, misschien ben je op tijd. Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.”
Alice prikt het zwaard een stukje in zijn borst, niet zo heel ver, slechts een heel klein beetje, het dringt door zijn huid, er sijpelt een druppeltje bloed door het witte overhemd.
“Het is wat het is,” zegt Marcus. “We komen elkaar nog wel eens tegen, lieve Alice.”
Haar intuïtie weerhoudt haar ervan hem een dodelijke steek toe te dienen wat goed beschouwd heel simpel lijkt te zijn, gewoon doen zoals ze het heeft geleerd van haar vader.
Marcus liegt, hij moet liegen, er is geen andere kans.
Ze doet een stap achteruit en Marcus verdwijnt gewoon, ze knippert niet eens met haar ogen, ze ziet het gebeuren. Hij springt niet omhoog, maar lost op, net zoals een geest zou doen, of een spook, zoals ze haar vader had toegedacht, omdat hij zich zo gedraagt in het kasteel, sinds haar moeder dood is gegaan, maar dat komt omdat hij haar mist.
Donkere rookslierten dwarrelen door de lucht, hij moet er nog altijd zijn, hier ergens, maar hij houdt zich zorgvuldig verborgen buiten haar waarneming, zoals geesten dat doen, dus onzichtbaar. Ze draait zich om en laat het zwaard rustig in de schede glijden. Ze zocht een avontuur, opwinding, die heeft ze allemaal gekregen.
Hoog boven haar hoofd torent het trotse paleis uit boven de stad, een oeroud rotsvast gebouw dat nog vele eeuwen zal blijven staan en misschien zelfs voor altijd. Heel even denkt ze erover om weer terug te gaan.
Ze vindt het een beetje laf zoals Marcus is verdwenen, eerst deponeerde hij dat haar vader in werkelijkheid haar vader niet zou zijn en vervolgens is hij ineens wèg.
Een eindje verderop eindigt de onverharde weg in een lange smalle trap die diep naar beneden loopt en ongetwijfeld ergens ophoudt, al kan ze van hieruit onmogelijk vaststellen waar dat precies is. Links van haar liggen gemetselde stukken van een oude buitenmuur die zojuist zijn gevallen, dankzij Marcus. Rechts groeien er een paar bomen, struiken die de bodem proberen te bedekken en lopen moeilijker maken – struiken met doorns.
Vanuit het niets ziet ze een gedaante verschijnen – het is Marcus die op een smalle reling staat – achter hem bevindt zich een peilloze diepte – een put.
Er zijn meer van zulke putten in de stad, tijdens haar eerste wandelingen heeft ze omlaag gekeken – waterputten zonder bodem – Alice heeft stenen naar beneden gegooid. Nooit heeft ze ook maar iets neer horen komen en ze heeft heel goede oren.
Binnen enkele seconden staat hij er echt, dezelfde tanige gestalte als daarstraks. “Heb je jezelf nooit eens afgevraagd, Alice, wie je werkelijk bent? Waar je vandaan komt? Je hebt hier niet altijd gewoond. Je hebt herinneringen aan een andere plek en andere mensen. Of denk je werkelijk dat die mensen je vader en moeder zijn? Denk je echt dat ze van je houden, als ze je in zo’n vervloekt paleis op laten groeien? Helemaal alleen. Een meisje van zestien heeft ruimte nodig, andere mensen, heel veel jongens en meisjes, alles behalve stoffige boeken.” Marcus lacht zijn tanden bloot en verandert in een vleermuis die onwennig fladderend wegvliegt, naar beneden, naar het gevaarlijkste deel van de stad.
Alice wil met haar vader praten, ze draait zich om en keert terug naar het paleis, het mag dan een vervloekt oord zijn, voorlopig is het haar huis, een thuis. Het zijn de herinneringen aan een plek waar ze haar hele leven heeft gewoond. Veel vragen. Weinig antwoorden. Meestal zegt haar vader dat hij alle vragen zal beantwoorden als ze eenmaal 18 jaar oud is geworden. Een mijlpaal. Nee, een soort mijlpaal. 18 jaar. Maar wat is 18 feitelijk anders dan 17? Of 16? Wat doet het er allemaal toe?
Een heleboel, als haar ouders louter leugens hebben verteld.
Als haar ouders haar ouders niet eens zijn.
Met een verbeten trek op haar mond betreedt ze het paleis, Alice voelt de kilte die ze binnen de muren gewend is geraakt, de muren zijn nou eenmaal erg dik.
Er brandt nog licht in haar vaders slaapkamer, Alice klopt enkele malen en hoort een slaperige stem zeggen: “Ja.”
Geen idee hoe het komt, misschien is het de blik in haar ogen, maar op een of andere manier raadt hij dat ze buiten is geweest – weg – in de stad. Voordat ze iets kan uitleggen of vragen, zegt hij: “Morgen hebben we het er wel over, nu niet, ik ben moe, het was een kwestie van tijd, denk ik.” Hij wuift enkele malen krachteloos met zijn arm. “Laat me alleen, alsjeblieft.” Er golft een onverklaarbare angst door haar binnenste, als ze hem zo ziet liggen.
Natuurlijk wil Alice haar vragen hem op loslaten en tegelijkertijd beseft ze dat ze beter kan wachten tot morgenochtend, mogelijk moet ze erom vechten, zoals altijd, wanneer ze iets meer wil weten. Bekvechten, ruziemaken, schelden. Haar ouders zijn haar ouders niet.
Even later betreedt ze haar eigen vertrekken, een slaapkamer, ook beschikt ze over een bibliotheek waarin alle belangrijke boeken staan. Een deel ervan heeft ze gelezen, tijd genoeg zou je zeggen, Alice komt toch nergens.
Tot vanavond heeft ze geen mensen gekend buiten haar eigen ouders die mogelijk haar ouders niet eens zijn. Alleen als ze goed haar best doet, ziet ze een vertrouwd gezicht van een vrouw – grijzend haar, rimpels bij de ogen, sporen die een moeilijk leven hebben achtergelaten, dat is de beschrijving die ze in boeken heeft gevonden, naar alle waarschijnlijkheid komen de woorden daarvandaan, ze zou anders niet eens weten hoe ze dit zo heeft kunnen bedenken.
Elke herinnering aan lang geleden is er in elk geval eentje, maar ze heeft geen idee of de vrouw ook echt haar moeder is geweest. Tot vanavond was er geen aanleiding om te twijfelen aan wat waar zou kunnen zijn, een onverwachte ontmoeting met een nachtwezen heeft ervoor gezorgd dat het idee eindeloos in haar hoofd rondspookt.
Een goed half uur later loopt ze in de gang te ijsberen, want ze wil haar vader dwingen de waarheid te zeggen en wel nu meteen, dus niet wachten tot morgen, maar direct.
Het is donker in de vertrekken van haar vader, er brandt geen licht meer, er sijpelt geen kaarslicht door de kieren en het sleutelgat van de deur. Goed, het betekent dat ze te lang heeft gewacht. Alice keert terug naar haar eigen kamers.
Er ligt een spookachtig licht over de oude hoofdstad die gestaag in het water verdwijnt, alsof het continent elke dag een beetje kantelt, als een schip dat op een ijsberg is gelopen en door het gewicht van het water naar beneden wordt gezogen.
Rond middernacht, als ze nog altijd wakker is, hoort en voelt ze een duistere schreeuw, deels menselijk, deels dierlijk en voor een ander deel associeert ze het met iets dat absoluut niet natuurlijk kan zijn. Het is een bekend geluid, volgens haar ouders is het de bewaker van het paleis. Ze zijn nou eenmaal niet de enigen die achter zijn gebleven. Moeder wilde hier blijven, omdat ze er altijd al had gewoond. Net als haar moeders moeder. En daar weer de moeder van. Allemaal moeders en dochters. Behalve Alice. Volgens Marcus wel te verstaan – die in feite een vieze engerd is.
Na een lange rustige nacht opent Alice de volgende morgen haar ogen, één blik uit het raam leert dat het al bijna rond het middaguur is, ze kijkt ervan op, omdat haar vader haar normaal altijd komt wekken. Geen tijdverspilling. Vroeg uit bed. Meestal is het ook de geur van versgebakken brood waardoor ze wakker wordt. Nu is er helemaal niets.
Ze kleedt zich aan en betreedt de gang, behoedzaam loopt ze verder, het is heel erg stil in het paleis en buiten. De slaapkamerdeur van haar vader blijkt nog dicht te zijn, of opnieuw gesloten, dat zou ook kunnen, maar meestal blijft hij open.
Voorzichtig opent ze de deur en Alice betreedt de ontvangstruimte, een soort kantoor, het is de plek waar in vroeger jaren de koningen hun privégasten ontvingen, familieleden. Nog een stukje verder en Alice kijkt in het gezicht van haar vader wiens ogen weliswaar geopend zijn, maar ze betwijfelt of ze iets kunnen zien, zijn onderkaak is omlaag gezakt, er loopt een spoortje braaksel langs zijn kin, zijn borst bevindt zich in volstrekte rust, geen ademhaling. Er gaan enkele minuten voorbij waarin Alice weigert toe te geven dat haar vader dood moet zijn. Tot ze begrijpt dat hij nooit meer een antwoord gaat geven op welke vraag dan ook.
Buiten verdwijnt de zon achter een donkere wolk die razendsnel binnen is komen drijven, daarstraks was er geen bewolking, het was zonnig en het zag er erg warm uit. Wolken nemen snel in aantal toe, buitelen over elkaar, alsof de tijd veel sneller verstrijkt dan normaal. Alice herinnert zich de woorden van Marcus: “Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.” Het is hoe dan ook heel onverwacht allemaal, gisteravond dacht Alice nog dat ze alle vragen zou kunnen stellen die ze wilde en ook antwoorden kreeg van haar vader. Ze wil de gedachte verdringen, de insinuatie van Marcus, alsof er sprake zou kunnen zijn van een noodlottige onvermijdelijkheid.
Ondertussen probeert ze helder na te denken, Alice gaat haar vader netjes begraven, hij komt naast moeder te liggen, ze heeft de hondenkar nodig, moet een geschikte hond uitzoeken, zoals ze haar ouders altijd heeft zien doen, toen ze nog in leven waren.
Gaat de tijd nu veel sneller dan ze gewend is?
Alles lijkt anders te zijn dan ze altijd gewoon is geweest, het belangrijkste is dat ze er vanaf vandaag alleen voor staat.
Er klinkt een diepe duistere rollende donder niet ver daarvandaan, nu eens niet onder haar voeten, dat gebeurde afgelopen nacht, een felle bliksemflits schiet knetterend horizontaal door de atmosfeer. Alice ziet het gebeuren en deinst verschrikt terug. Alsof de tijd bevroren is, stilstaat. Rollende donders en bliksemflitsen wissen elkaar af.
Desondanks voelt ze geen angst voor wat er buiten aan de hand is, ze zal het alleen moeten zien te rooien, er is niemand meer die haar kan helpen. Alice hapt naar adem, wil om hulp schreeuwen en beseft veel te goed dat het geen zin heeft. Snel of langzaam, tijd heeft ze genoeg, ze is de laatste in het paleis.
Het begint te regenen, eerst wat gespetter, daarna een wolkbreuk, een plensbui, ze probeert zich af te sluiten voor het geweld dat er buiten is losgebarsten. Ver weg onder haar voeten klinkt er een schreeuw die ze tot dusverre nooit overdag heeft gehoord. Het is de bewaker van het paleis, zo liet haar vader zich een tijdje terug ontvallen, ze hadden tot laat op gezeten en gingen pas na middernacht naar bed, toen er een langgerekte klagerige schreeuw door het paleis galmde. Ze herkende iets van angst in de ogen van haar vader wat ze niet eerder zo had aanschouwd. “Ga snel naar je kamer,” zei haar vader, “je hoeft nergens bang voor te zijn, geloof me.” Dat had ze dus gedaan, de volgende ochtend wilde Alice er uiteraard over praten en wist haar vader, net als moeder enkele jaren eerder, plotseling nergens meer van wist. Ze moest het hebben gedroomd.
Haar ouders weigerden te zeggen wat er aan de hand was, hielden angstvallig hun mond dicht, alsof je mond dichthouden ook werkelijk zou helpen, alsof de beschermer beneden in de kerkers daarmee op zou houden te bestaan. Of geen bedreiging vormen voor Alice, zolang ze hier woonde, want natuurlijk gaat ze binnenkort weg.
Alice werpt een laatste blik op het lichaam van haar vader en begrijpt dat ze een laatste ding behoort te doen, zoiets wat vader voor moeder heeft gedaan toen ze net was overleden. Er staat een kastje naast het bed, ze trekt een voor een de laden open en zoekt naar zilveren munten – Alice vindt een lade vol – het duurt eventjes voordat ze twee goede exemplaren heeft gevonden die ze op de ogen van haar vader legt – op elk oog een zilveren munt – hij moest nou eenmaal de veerman betalen voor zijn overtocht naar de wereld waar alle gestorven geesten een tweede leven doorbrengen. Anders blijft hij maar hier in het paleis rondspoken en dat wil ze gewoon niet hebben.
Er klinkt een wederom een harde woeste schreeuw vanuit de kerkers, het is een geluid dat dwars door alle vloeren en muren heen weet te dringen, een mengeling van woede en onmacht, het is de beschermer. Ze weet een vloek binnensmonds te houden. Misschien is het de hoogste tijd om eens te gaan kijken wie of wat er zich precies verborgen houdt in de onderaardse ruimtes van het paleis, de kerkers, zoals ze daarnet nog dacht, of eerder de spelonken eronder, de holle ruimtes die er in de berg zijn ontstaan.
Waarschijnlijk zit er zo’n stomme rotdraak op een berg kostbaarheden, goud, zilver, parels, diamanten en zo. In de meeste verhalen die ze heeft gelezen zit er wel zo’n ellendig beest onderin een grot. Meestal dus eigenlijk. Het zijn vervelende kwaadaardige wezen die onnoemelijk oud kunnen worden of met een beetje pech zelfs onsterfelijk en onkwetsbaar door het leven gaan. Daarom slaat het nergens op om naar beneden te lopen en oog in oog te willen staan met zoiets akeligs als een draak, maar logica had er helemaal niets mee te maken. Het vreselijke onweer dat er is losgebarsten slaat ook totaal nergens op, net als de dood van haar vader of die van haar moeder. Alice houdt de draak verantwoordelijk voor de dood van haar ouders. Hoe hadden haar vader en moeder anders dood kunnen gaan? Zo plotseling. Mensen sterven van de honger, of sneuvelen in een bloederige oorlog, maar liggen nooit ofte nimmer ’s ochtends dood op bed, zoals Alice tweemaal heeft meegemaakt. Als er een draak is, vindt Alice dat hij verantwoordelijkheid moet afleggen.
Ze besluit twee hoge laarzen aan te trekken, een broek, een hemd en een trui, het zou genoeg moeten zijn, boven is het koud, beneden is het nog kouder. In haar hoofd klinkt haar vaders stem, hij is opgewonden en roept: “Ben je nou helemaal besodemieterd! Het is hartstikke gevaarlijk daarbeneden, er woont er een draak die meisjes eet bij het ontbijt. Er komt niks van in, verdorie. Domme trut die je d’r bent, ik dacht dat je verstandiger was.” De eerste woorden hoort ze in haar hoofd, daarna lijkt het alsof hij in haar gezicht staat te schreeuwen, ze voelt bijna de spetters van zijn speeksel. Onverschillig en stoer kijkend gespt ze haar zwaard om, ze draait ze zich weer om en ziet bijna het silhouet van haar boze vader tegenover zich staan. Ze schreeuwt heel hard: “Dan had je goddomme in leven moeten blijven, sukkel! Waarom ga je dan ook dood! Ik heb je nodig! Snap je dat dan niet!”
Alleen Alice is er – die leeft – haar vader is dood en de dood stelt nooit vragen, zal nooit een mens troosten, maar pakt wat hij wil hebben en laat de rest met rust – voorlopig – de dood is het gulzigste roofdier in het universum.
De trappen zijn weggestopt in een uithoek van het paleis, ze heeft er wel eens naar beneden staan kijken, toen haar moeder haar mopperend weg bij de rand wist te trekken – of ze wel snapte hoe gevaarlijk die plek in feite was.
Brede trappen met uitgesleten treden en zonder leuningen, Alice loopt, of beter gezegd: sluipt naar beneden. Ze had nog wel een paar extra truien aan kunnen trekken, het is er nog kouder dan ze had gedacht. Echt, heel erg koud.
Er loopt een rilling over haar rug.
Heel even flitst er een herinnering door haar hoofd, het gezicht dat zo bekend aandoet, het is een vrouw met lang grijzend opgestoken haar, ze heeft blauwgrijze ogen en beginnende rimpels. Alice denkt dat ze een moeilijk leven heeft gehad. Geen idee waar haar gedachte vandaan komt, maar het is er en het weigert snel weer te vertrekken. Zou het haar echte moeder zijn? Ze vindt het verleidelijk om te geloven de herinnering is er altijd.
Alle trappen zijn haaks op elkaar uitgehouwen met een tussenbordes, zodat ze een ogenblik kan uitrusten en staren naar de ruimte boven haar hoofd en onder haar voeten. Het is achteraf weinig verbazend dat ze haar stenen nooit neer heeft horen komen op de bodem, omdat de afstand zo vreselijk groot is.
Ze vraagt zich af welke geschifte koning ooit het op het idee heeft kunnen komen om een stad te bouwen op een berg die hol van binnen is. “Zul je zien,” zegt Alice, “ik krijg straks zo’n kutdraak, het is ook echt altijd hetzelfde.”
Het is weinig slim wat ze aan het doen is, wat ze beter had kunnen doen, is de storm afwachten en haar vader begraven.
Er was genoeg tijd geweest om alle noodzakelijke dingen te doen, spulletjes pakken, geld wegstoppen in een leren buidel die ze onder haar hemd zou verstoppen vanwege de dieven – alsof elk boek dat ze ooit heeft gelezen een voorbereiding is geweest op het leven buiten het paleis en de stad – er leven ergens mensen die geen zorgen hebben over het steeds maar stijgende water.
Alice heeft geen idee hoelang ze al aan het lopen is, hoeveel traptreden, gelukkig gaat ze nu nog steeds naar beneden, terwijl ze straks ook weer omhoog moet – lopend, zoals ze gekomen is.
Dan zit er een grote opening in de muur – niet echt breed, maar wel ongelofelijk diep, zodat het moeilijk is een einde te zien – ze staat zwijgend te staren – er branden enkele vuurtjes, mannen staan erbij te kijken en ze lijken te eten, Alice weet niet zo snel te zeggen of ze hun vlees eerst braden – een volwassen man kan er rechtop staan en zijn armen strekken zonder het plafond te raken – de breedte is er zo’n dertig meter – stel dat het vuur altijd brandt… Hoe ontsnapt de rook dan uit dit onderaardse dorp? Waarom heeft Alice nooit rookpluimen zien komen uit de vele putten in de stad?
Er is nog meer, er iets vastgemaakt aan het plafond, het duurt een tijd voordat haar verstand accepteert wat ze ziet; haken, Alice ziet gevilde dieren ondersteboven hangen, nee, het zijn geen dieren, het zijn mensen.
“Loop maar door,” zegt een vrouwelijke stem in haar oor en Alice kijkt zoekend om zich, “het is het domein van Marcus. Er is hier niets voor jou.” Natuurlijk is ze alleen, er is geen vrouw die haar helpt, geen dode moeder, zoals de aanwezigheid van haar vader daarstraks ook een hersenschim moet zijn geweest. Alice denkt een geruststellende hand op haar rug te voelen, zoals haar moeder altijd heeft gedaan. Haar ouders blijven haar helpen. Nee, het zijn doodgewone hersenschimmen. “Ja, het is, zoals je dat altijd zegt, knetterdom wat je nu aan het doen bent, maar ik kan en wil je niet tegenhouden. Je moet je eigen beslissingen nemen, verantwoordelijkheid nemen. Wel kan ik je af en toe een tikje helpen.”
“Moeder?”, vraagt Alice, haar stem klinkt vrij luid.
De mannen, die bij de vuurtjes stonden te eten, kijken naar Alice, houden haar scherp in de gaten, volgen elke stap die ze zet, maar verroeren zich niet, ze kijken alleen – tenslotte knikken ze allemaal het hoofd, als een groet.
Domein van Marcus, ze zijn dus zelf nachtwezens.
Zonder erover na te denken legt Alice haar hand op het zwaard en hervat haar tocht naar beneden. Zou de bewaker ook zijn eigen bewakers hebben? In feite vindt ze het een stom idee, een of ander monster dat blijkbaar een oude stad dient te bewaken. Heel even spookt de gedachte door haar hoofd, na enkele seconden richt ze haar volle aandacht op de bodem die langzaam maar zeker in zicht begint te komen. Geen mooie egale vloer. Helaas. Er ligt al geen goud of zilver te blinken. Ze had op kostbaarheden gehoopt, in het ander geval antwoorden, waarom haar ouders moesten sterven zoals ze hebben gedaan. In gedachten ziet ze een schatkamer die bewaakt wordt. Ja, lekker origineel. Een clichédraak die bovenop een stapel goud ligt te pitten. Wat moet hij anders doen dan?
Beneden – het werd verdorie tijd, zeg.
Ze moet eerst slikken als ze ontdekt dat de bodem bedekt is geraakt met botten en schedels van mensen – het zijn er vele honderden en misschien duizenden – allemaal resten van mensen die er in de loop der eeuwen hun einde hebben gevonden. Aandachtig blijft ze luisteren, er zou een voorzichtig ritselen te horen moeten zijn, als haar gehoor goed genoeg is. Ongedierte, ratten en muizen, of andere beesten waar niemand over spreekt of schrijft. Ook de nachtwezens hebben zich pas getoond in de stad, nadat de stad was verlaten door de oorspronkelijke bewoners.
Voorzichtig schuift Alice met haar voeten, ze tikt regelmatig botten en schedels opzij en probeert te vergeten dat ze te maken heeft met de resten van wat ooit avonturiers en dieven moeten zijn geweest, die werden aangetrokken door verhalen over fantastische goudschatten, juwelen, maar zijn geëindigd als voer nachtwezens, van Marcus en zijn aanhangers.
Het is een natuurlijke holle ruimte in de berg, een grot, een spelonk, vermoedelijk heeft er ooit water doorheen gestroomd. Alice herkent links en rechts stalagmieten en stalactieten, messscherpe punten die omhoog of omlaag steken. Wat zou het probleem in werkelijkheid zijn? Een stad die geleidelijk in de oceaan verdwijnt als gevolg van een veranderend klimaat en dus stijgend water, of een berg die, oud en versleten als hij is, langzaam in elkaar begint te zakken, omdat de holle ruimtes steeds kleiner worden en als gevolg daarvan de bodem steeds verder naar beneden wordt gedrukt – bodemdaling.
In de verte ontdekt ze een kring fakkels – in het midden bevindt zich een altaar – er ligt iets op – vermoedelijk – Alice vindt het erg moeilijk om te zien, misschien kijkt ze straks wel. Ondertussen loop ze verder, een enkele keer schopt ze een bovenbeen opzij of een onderkaak. Er is niemand gestorven hier die ooit met een beleefd geformuleerde uitnodiging in zijn handen naar toe is gekomen, allemaal dieven en avonturiers, ze hebben hun verdiende loon gekregen. Haar vader zou vragen of ze dit idee kan bewijzen. Nee, dat is onmogelijk. Moet dat dan?
Voor Alice is het allemaal anders, ze heeft altijd in het paleis gewoond – nou ja, heel erg lang – haar moeder heeft er altijd gewoond, naar als haar moeders moeder – enzovoort. Alice heeft het gevoel dat ze hier hoort te zijn, omdat alle vrouwen in haar familie minimaal eenmaal in hun leven over deze met beenderen bezaaide vloer hebben gelopen.
En waarom? Er moet een reden zijn. Ze heeft geen idee.
Toch is er één probleem. Er is geen goud, geen zilver, geen diamanten, geen prachtig bewerkte ringen of kettingen, geen kronen die geschikt zijn voor machtige koningen of keizers. Terwijl ze verder loopt, zoekt ze aandachtig naar bewijzen dat er ooit kostbare juwelen hebben gelegen, dat avonturiers hun leven niet voor niets hebben gegeven.
Er is helemaal niets, behalve een kring van fakkels die door iemand onderhouden moet worden, er hoorteen reden te bestaan voor hun aanwezigheid, het zijn uiteraard de nachtwezens het vuur brandend houden, blijkbaar houden ze van vuur. Ze bestudeert de grot, teleurstelling overheerst. Waarom is ze in vredesnaam helemaal naar beneden afgedaald? Waar is het schreeuwende monster dat eens in de zoveel tijd en met name ’s nachts voor koude rillingen zorgt? Waarom hangen de nachtwezens hier rond, als er niks meer is? Waarom zijn ze niet naar de nieuwe hoofdstad vertrokken om daar de mensen lastig te vallen, te terroriseren, zoals nachtwezens gewoon zijn te doen?
Alice hervat haar zoektocht – er moet iets zijn – ze houdt haar zwaard stevig in haar handen, voorbereid op het onverwachte. Al spoedig bereikt ze een uit de rotsen gehakte trap, het zijn slecht een paar treden, ze gaat omhoog en ziet links van haar zwaveldampen uit twee openingen stromen – vieze stinkende gifwolken die de bodem bedekken tot haar knieën. “Gadver,” zegt ze, “jasses.” Het kost meer moeite om adem te halen, veel meer dan tot nu toe, er is een eigenaardige rotsformatie die enigszins aan een dier doet denken – een monster – maar Alice herkent er weinig anders in dan een groot stuk steen, geen levend dier. Er zou een vulkaan onder haar voeten kunnen zitten – in dat geval heeft ze de zwaveldampen aardig verklaard – vulkaan, lava, onderaardse erupties – haar fantasie heeft het lawaai onder haar voeten ingevuld als een monster, zoals een draak, terwijl er een actieve vulkaan zit. Zijn de mensen daarom vertrokken? Waarom zijn haar ouders gebleven? Het is moeilijk voor te stellen – in de ogen van Alice – dat ze met zijn drietjes vrijwillig op een oude vulkaan hebben gewoond. Een reden te meer om snel te vertrekken – voor het echt een keer fout gaat.
Ze is best tevreden met haar uitleg en staart opnieuw naar de fakkels – het vuur oogt erg onrustig en er gaat een luchtstroom door de grote spelonk. Misschien zijn daar de kostbaarheden wel verborgen – misschien krijgt ze wel te maken met een sfinx die drie raadseltjes opgeeft – nee, eentje is wel genoeg – ze is niet in de stemming voor stomme raadseltjes – bovendien is ze er niet echt goed in.
Misschien bestaat de uitdaging er wel uit dat een avonturier zich in de grot begeeft en er vervolgens nooit meer uitkomt, want er wacht altijd ergens wel een volgende uitdaging, een nieuw raadsel dat opgelost moet worden.
Er begint warme lucht langs haar benen te stromen, echt, heel erg warm – het komt van links, waar ook de zwaveldampen vandaan komen – ze verwacht een bewijs te vinden voor haar idee dat er een vulkaan zou moeten zijn onder haar voeten – maar ze krijgt iets heel anders. Twee geelrode ogen kijken haar aan – ovale irissen en pupillen – vreemd genoeg voelt Alice geen enkele angst, ze is eerder gefascineerd door iets waarvan ze nooit had gedacht dat ze er in levende lijve mee te maken zou krijgen. “Een draak,” zegt ze, dus toch, “ik dacht al aan iets anders.” Ze steekt de punt van haar zwaard recht vooruit. Het beest opent zijn muil en er golft een ontzettend smerige lucht over haar heen – het is walgelijk, smerig, om te kotsen gewoon zo vies. Alice ervaart talloze indrukken tegelijkertijd, ze verwachtte min of meer een geweldige steekvlam die haar moet verkolen – tot stof laten vergaan – er gebeurt gewoon niks – geen verwoestende steekvlam – maar een lucht als een beerput die over Alice wordt uitgestort.
Daarom schreeuwt ze heel hard: “Had je niet eerst je tanden kunnen poetsen, vuile smeerpijp die je er bent!” In eerste instantie deinst ze achteruit en compenseert haar terughoudendheid door hard te schreeuwen. Ze mag absoluut geen angst laten zien, niet nu..
“Mortha!” roept de draak.
“Wat?”, roept Alice die denkt dat ze het verkeerd heeft gehoord.
“Mortha,” zegt de draak, zo heet ik.”
“Alice.”
“Goed, dat is dus je naam. En verder. Wie ben je echt? Waar kom je vandaan? Wie zijn je ouders? Ben je voorbereid? Weet je wat je taak is? Heb je zelf wel enig idee wat je hier doet? Zelf denk ik dat je een stomme bakvis bent die goud, zilver en diamanten komt stelen. Nou? Heb ik gelijk?”
“Ik ben geen stomme bakvis.” Ze steekt het zwaard dreigend voor zich uit en stelt tevreden vast dat Mortha terugdeinst.
Mortha sluit een ogenblik zijn ogen, zucht even en zegt: “Luister, ik ben heel erg oud, weet zelfs niet eens hoe oud ik precies ben, lang geleden was ik machtig en werd gevreesd, ik kon vliegen en vuur spugen. Tegenwoordig heb ik Marcus en zijn ondoden nodig als persoonlijke beschermers – of soort van cipiers. Ik ben onsterfelijk en onkwetsbaar, ja, dat is een zware last.”
“Ik wil best je kop eraf hakken, dan is het probleem uit de wereld, al je zorgen die je nu hebt zijn als sneeuw voor de zon verdwenen,” zegt Alice die opgewekt probeert te klinken.
“Wat – kom je doen, bakvis Alice?”
“Mijn ouders zijn dood door jou.”
Mortha kijkt naar het plafond van de grot – naar een verzameling stalactieten om precies te zijn. “Je verzorgers, Alice, ze hebben zich voorgedaan als je ouders, je hebt geen idee – bent onnozel – anders was je weggebleven.”
“De mannen van Marcus – de ondoden, zoals jij ze noemt – ze hebben hun hoofd voor me gebogen – uit eerbied. Waarom?”
“Ze houden je voor iemand die je niet bent.”
“O.”
“Je echte moeder heeft in haar hele leven nog nooit ook maar één voet binnen de muren van het paleis gezet, ze kan hier al evenmin ooit op audiëntie zijn geweest. Ik zie aan je ogen dat je geen achttien jaar oud bent, je bent jonger, het betekent dat de twee mensen tegen wie je jarenlang vader en moeder hebt gezegd inmiddels zijn gestorven. Het zegt me dat de laatste priesteres van het paleis dood is, jij bent geen echte nakomeling van haar. Jouw echte ouders werken als boeren – je pa doet dienst in het leger als het moet, boeren zijn nu eenmaal altijd taaie vechters geweest.” Mortha komt overeind, of probeert dat te doen, hij onderneemt een poging om te lopen – richting Alice – bij de eerste stap zakt hij door zijn voorpoot, hij vloekt, doet een paar echte stappen, maar Alice blijft staan, er rollen stukjes steen naar beneden – het lijkt wel alsof hij echt in een massieve rotsblok begint te veranderen. “Je stiefvader heeft je gestolen, ontvoerd, misschien heeft hij je wel gekocht. Wie zal het zeggen?”
“Stop!”, roept Alice. “Genoeg geouwehoerd. Wat heb je ze aangedaan? Heb jij ze vermoord? Ik denk dat jij ze hebt doodgemaakt? Dankzij jullie – ja, door jou èn Marcus – heb ik geen thuis meer – ik ben niet hun dochter, dus geen ‘priesteres’ en om die reden heb ik zelfs geen recht om hier te blijven. Heb ik gelijk of niet?”
“Het meisje zonder thuis,” zegt Mortha, “er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee – je gaat het erg moeilijk krijgen, aangezien je me al enige tijd met je fraaie zwaard probeert te bedwingen. Ik heb toch al gezegd dat ik onkwetsbaar ben?”
“Goed, ik red me wel, ik heb geen suffe ouwe draak nodig,” zegt Alice die een stap achteruit doet.
“Weet je,” zegt Mortha die opnieuw enkele stappen zet, “de laatste koning heeft alles gestolen, al het goud en de juwelen – daar ben ik nog steeds erg boos over. Mogelijk kan ik je toch gebruiken. Je hebt me uitgedaagd en bent niet bang, ik ga je iets geven waar je erg bang van zult worden – doodsbang zelfs.”
“Zelfde weg terug – neem ik aan?”, vraagt Alice die zijn laatste woorden simpelweg negeert. Terwijl ze zich om wil draaien, stapt Mortha sneller dan ze voor mogelijk had gehouden in haar richting – zware voetstappen dreunen neer op de bodem die over een lengte van bijna tien meter open begint te scheuren – eerst slaat hij het zwaard uit haar handen, daarna krijgt ze een klap en verliest Alice het bewustzijn – het gaat zo snel dat ze niet eens de kans krijgt om alsnog bang te worden en Alice zakt als een slappe pop in elkaar. Een en al duisternis en stilte. Bestaat er eigenlijk zoiets als tijd wanneer je niet bij bewustzijn bent? Als je slaapt?
*****
Het is geen einde voor Alice, maar een nieuw begin, als ze na een onbekende tijd weer wakker wordt – ze heeft geen flauw idee hoelang ze op de grond heeft gelegen – haar lichaam voelt koud, stijf en pijnlijk aan – ze zoekt naar antwoorden en de eerste ogenblikken bieden nog veel meer duisternis en stilte. Ze probeert op te staan, maar heeft een hevige pijn in haar rug – een vieze branderige pijn – toch weet ze omhoog te komen – haar hemd en trui liggen gescheurd op de vloer – ze kan ze niet meer dragen – wel liggen er andere stukken kleding – een hemd, een leren jas die haar lichaam als een cocon omsluit – het is bijna beter dan wat ze had – wel kost het moeite om ze aan te trekken en het doet erg pijn – elke beweging kost verdomme pijn – bovendien moet ze helemaal naar boven – via de trap – honderden treden en misschien zijn het er wel duizenden – ze heeft geen idee hoeveel het er zijn.
Er sijpelt iets over haar gezicht – ze denkt aan zweet, maar Alice heeft het koud, dus dat is onmogelijk – met de rug van haar hand veegt ze zich af en het is bloed. “Wat is er gebeurd? Waar ben je gebleven, Mortha?” Ze gelooft echt een antwoord te krijgen. “En wie heeft deze kleren hier neergelegd? Ik kan me helemaal niet herinneren dat ze er daarstraks ook al lagen.” Peinzend staart ze naar een rotsformatie die met een beetje fantasie de vorm van een draak heeft, het is nooit een levend wezen geweest, het is niet dood, het is levenloos. Waarschijnlijk heeft ze alles gefantaseerd, ze heeft veel teveel boeken gelezen over draken en dan ga je je zulke dingen verbeelden. En toch heeft ze het echt meegemaakt, de klap is echt geweest, het bloed zit op haar gezicht en ze voelt een smerige brandende pijn in haar rug.
Ze kan alleen geen verklaring geven voor wat Mortha nou exact heeft gedaan, nadat hij haar buiten westen heeft geslagen.
Alice kijkt en zoekt – het zwaard is half onder de drakenrots komen te liggen, natuurlijk probeert ze het eronder weg te trekken – het is onmogelijk, ze krijgt het niet voor elkaar.
Ze maakt de riem los – een paar nijdige, humeurige gebaren – en ze gooit hem achteloos opzij, want ze heeft geen zwaard meer om in de schede weg te steken – op de heenweg voelde ze zich nog sterk genoeg, misschien niet echt onkwetsbaar – in elk geval had ze een zwaard waarmee ze kon dreigen – vanaf nu heeft ze slechts haar blote handen – ach, ze kan nog heel hard gillen – misschien helpt dat iets.
Als het moet.
De pijn neemt niet af en Alice begint aan de lange eindeloos lijkende klim naar boven – ze vraagt zich af wat het allemaal heeft opgeleverd – ze is een meisje zonder thuis – haar ouders zijn haar ouders helemaal niet en wie haar echte ouders zijn zal ze vermoedelijk nooit te weten komen – zelfs Mortha wist er geen antwoord op te geven, boeren, haar echte vader zou een soldaat kunnen zijn, als het nodig was. Soms slaakt ze een diepe zucht, haar linkerhand glijdt over de rotswand, als evenwicht – zodra ze de verdieping bereikt met mensen die ondersteboven aan het plafond hangen – Alice stel vast dat sommige slachtoffers delen van hun armen missen – slaagt ze erin de pijn enigszins te verdringen, uit te schakelen – ze moet terug naar haar kamer – ze wil slapen, uitrusten, normaal eten – ook wil ze erachter komen waardoor haar rug zo’n vreselijke pijn doet – of deed – het is iets minder als je aan iets anders probeert te denken – ze heeft leuke herinneringen genoeg – aan haar moeder – stiefmoeder – haar vader – stiefvader – jammer genoeg heeft ze nooit andere ouders meegemaakt – het zorgt er hoe dan ook voor dat ze in het paleis geen echt thuis meer heeft – Mortha zei het – het meisje zonder thuis – om die reden mag ze zichzelf geen priesteres noemen.
Koppig gaat ze verder – de pijn komt en wordt weer minder – het hangt af van haar concentratie – ze is vergeten te kijken waarom de fakkels uitgerekend daar waren neergezet – wat bevindt er zich op de stenen tafel in het midden – Alice weigert om te kijken en mompelt: “Zoek het maar uit ook met je stomme geheimen.”
Uiteraard had het ook niemand anders kunnen overkomen dan alleen Alice – ze heeft een stevige draai om haar oren gekregen van een oude machteloze draak die het vermogen om te vliegen en vuur te spuwen door zijn hoge leeftijd is kwijtgeraakt. Mortha heeft een heleboel gezegd en Alice doet enige moeite zich voor de geest te halen wat het is geweest – helaas blijft het in haar geheugen gebrabbel zonder doel – één lange woordenbrij – goed – ze is moe – heeft pijn – ze is niet in een al te beste stemming – straks – of later zal ze zich alles weer kunnen herinneren.
Ze hoort pratende mannen – Alice blijft stilstaan op een tussenbordes – ze verwacht min of meer een groepje gewapende nachtwezens die haar als indringer willen vermoorden – ze moeten haar voor een indringer houden – de stemmen zijn verder weg – naar beneden – een goeie vijftig meter inmiddels en misschien ook wel meer.
Er is hier niemand anders, ze is de enige – het zijn inderdaad verschillende mannen die er overleggen – nachtwezens – ook Marcus mengt zich in het gesprek en hij is de baas.
“Gaat u haar vertellen wat er is gebeurd, heer?” Onbekende stem, een beetje rasperig en een slijmjurk van een kerel. Dat hoort Alice meteen. Waar heeft ze geleerd dit soort dingen te herkennen? Geen idee.
“Nee,” zegt Marcus.
“Mag ik vragen waarom niet, heer?”, vraagt de slijmjurk.
“Mortha heeft een beslissing genomen en die is definitief, het gaat ons verder geen bliksem aan. Ze is geen priesteres.” Er volgt een korte stilte. “Ik heb het altijd wel geweten.” Opnieuw stilte. “Wee degene die haar tegen probeert te houden.” Een golf van lachende stemmen die steeds harder wordt.
“Moeten we het meisje niet vertellen wat haar te wachten staat, heer?” Andere stem, andere man, hij klinkt veel sterker dan de slijmjurk, maar is wel onderdanig.
“Welnee,” zegt Marcus. “En hou erover op.”
Alice heeft altijd goed kunnen horen, maar niet zó goed, het is voor het eerst – tijdens de heenweg kon ze de nachtwezens niet eens horen praten en nu wel. Wat staat Alice dan wel niet te wachten? Een antwoord blijft uit, ze voelt een scherpe pijnscheut in haar rug die tevens een herinnering is – ze moet verder – de tijd begint te dringen en ze heeft er honger door gekregen.
Marcus weer aan het woord. “Jij daar.”
“Ja, heer,” zegt de slijmjurk.
“Ga kijken of het relikwie er nog ligt. En opschieten!”
Relikwie.
Blijkbaar heeft ze een relikwie laten liggen.
Nou, ze kunnen allemaal de kolere krijgen met hun relikwie.